De ondergang der Eerste Wareld

Willem Bilderdijk

This page copyright © 2003 Blackmask Online.

http://www.blackmask.com

  • VOORREDE DES DICHTERS.
  • DE ONDERGANG DER EERSTE WARELD.
  • EERSTE ZANG.
  • TWEEDE ZANG.
  • DERDE ZANG.
  • VIERDE ZANG.
  • VIJFDE ZANG.
  • AANTEEKENINGEN OP ENKELE PLAATSEN VAN BILDERDIJKS EPOS.
  • NOOTEN
  • Produced by Jeroen Hellingman





    Deze e-tekst is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het
    gedistrueerd proeflees team.









    DE ONDERGANG DER EERSTE WARELD


    DOOR


    Mr. WILLEM BILDERDIJK


    Met eenige aantekeningen en een ontwerp van den epos


    DOOR


    Mr. S. J. E. RAU






    VOORREDE DES DICHTERS.


    AAN DEN LEZER.


    Gaarne zou ik het Algemeen, van dit eerste gedeelte van een zeer
    uitgebreid Dichtstuk 't geen men weinig hoop zal koesteren van ten
    einde gebracht te zien, verschoond hebben. Doch, daar het met veel
    warmte, en onder eene belangstelling, die my altijd dierbaar zal
    blijven, aangevangen en door ettelijke Boeken of Zangen heen doorgezet
    was, kon ik aan verscheiden Kunstvrienden geen mededeeling weigeren,
    die niet dan door den afdruk geschieden kon; en deze afdruk diende
    algemeen te zijn, wilde men uit het onverkrijgbare en zeldzame geene
    baatzuchtige uitzichten doen ontstaan, die de verspreiding langs
    heimelijke onregelmatige en onvolkomen wegen bevorderde; van welke my,
    ook reeds voorlang, inzonderheid ten aanzien van den Tweeden Zang
    dezer vijf, niet zeer aangename alhoewel (in zich-zelfs beschouwd)
    vleiende blijken waren voorgekomen. Hoe veel waarde of deelneming
    echter sommigen mijner bekenden aan dit werk hechten mochten,
    het is verre van daar, dat ik er een algemeenen opgang van wachten
    zou. Niet zoozeer om het onvolkomene van dit gedeelte (want waar is
    een Dichtstuk van eenigen der latere Poeeten, waarvan men niet slechts
    eenige Zangen leest, zonder de overige in het minst ter harte te nemen;
    en wat zijn het ooit anders dan goede of voor goed doorgaande brokken,
    die in een uitgebreid Dichtstuk, van de algemeene waardy, die er aan
    gehecht wordt beslissen?) maar om dat noch onze leeftijd, noch zelfs
    onze Natie, Dichterlijk genoeg is om in een Heldendicht, ja zelfs
    in den toon daarvan, smaak te vinden. Zekerlijk, noch de ingezogen
    Fransche denkwijze (zoo Tegendichterlijk als er eene by mogelijkheid
    zijn kan), noch de door opvoeding, onderwijs en omgang verkrachte en
    geschaafde zeden, noch het laauwe kinderspel van liefhebbery, waar
    men zich by de algemeene geld-en fortuinzucht mede ontspant, en alle
    behoefte van hooger wereld, zoo ze eenigzins opkoomt, verdooft en in
    slaap sust; noch zelfs de in zwang gaande Theorien, die schier alles
    wat dichterlijk is, van de Dichtkunst uitsluiten, en haar inderdaad
    tot een laf en nietig spel der Inbeelding verlagen, die in onze dagen
    niet slechts alle namen en kleuren aanneemt, maar ook alle waarachtig
    gevoel uitroeit, overheerscht, of bedwelmt; niets van dat alles is
    bestaanbaar met zucht voor zoodanig een Dichtstuk als het meesterstuk
    aller voortbrengselen van den menschelijken geest zou zijn, indien
    men er in onze dagen het aanzijn aan geven kon. En hoe ook zou iemand
    zich dit aanmatigen, die nimmer iets zoo betreurde als door het Lot
    geplaatst te zijn in deze ongelukkigste aller tijden, het tijdstip
    van den pijnlijken en ontzetlijken arbeid en worsteling van geheel
    de Natuur, om uit een afgrijselijke nacht het geheel verduisterde
    morgenlicht van waarheid en wezendlijkheid te doen voortbreken, hemel
    en aarde te hereenigen, en het echt en miskende verband tusschen het
    eeuwige Geestenrijk en voorbygaande schijnwareld te herstellen? Zeker,
    zoo mijn zucht ter afschudding van alle stoffelijke en uit loutere
    wanbegrippen gesmede kluisters onbepaald en vurig is, zy is echter
    veel te onvolkomen, om my naar vollen eisch op te heffen, en om die
    waarachtige vlucht te doen aannemen, die den waren Dichter en zijn
    alles meesleepend vermogen kenteekent. Den dichter, zeg ik: namelijk


      “Hunc qualem nequeo monstrare et sentio tantum,”
      [Zoo ik: hem wensche en eisch, maar enkel kan beseffen.]


    En inderdaad heb ik onder de tegenwoordige vierschaarspanners van
    den Hollandschen Pindus by gedeeltelijke voorlezingen van dit stuk,
    juist altijd geene toejuiching gevonden als by de mededeeling van
    nietigheden, die of den heerschenden smaak streelden, of die zachte
    aandoeningen verwekten waar men zich thands mee tevreden houdt en
    toegeeflijk genoeg is, om, zoo de verzen en wendingen slechts niet
    gants en in alles evenzeer ondichterlijk zijn, Poezy in te stellen.


    Doch ik heb veel te vroeg den aart van den roem en al wat men eer of
    onderscheiding noemt, leeren kennen, om dien ooit te zoeken; en mijn
    zucht was steeds, ook in 't vak der Letteren, waarvan inderdaad Poezy
    't groote middelpunt en beweegpunt is, nuttig te zijn. Ook is het
    wellicht niet zonder alle vrucht, door deze gemeenmaking eene schets
    of een soort van afschaduwing te geven van de wijze, waarop ik my het
    Heldendicht voorstelle. Hoe veel of hoe weinig het juist moge zijn,
    't zal ten minste dichterlijke gevoelens en wijzen van bevatting
    kunnen opwekken en geboren Dichteren aanleiding bieden, om een beter
    en volkomener pad door de hoogere streken der wareld van gevoel in
    te slaan.


    Daar dan nu dit stuk voor het Algemeen verschijnt, ben ik wel
    verplicht, als ter Inleiding voor mijn Lezers, eenig verslag te
    doen van het onderwerp en de wijze waarop ik het meende te moeten
    behandelen. De groote zwarigheid in het Heldendicht is tegenwoordig,
    het geen men, met een kunstwoord, van het Tooneel der Oudheid ontleend,
    de machine noemt, de inwerking namelijk van bovennatuurlijke wezens,
    die of 't ware, de springvederen zijn moeten wier ineenvattende
    werking het werkstuk des Dichters in beweging moeten zetten,
    in werking houden en ten doel leiden. De Oude Grieken en Romeinen
    hadden hunne uit Geest-en menschelijkheid saamgestelde persoonlijke
    of onpersoonlijke Goden (hun Noodlot tel ik onder de laatsten)
    te baat, wier bestaan, invloed, bestuur, en tusschenkomst in alle
    onze menschelijke handelingen, algemeen geloofd en aangenomen was,
    en (met welke verfijningen of verzieringen dan ook) in den grond
    der zaak door verlichter en onverlichter Wijzen en Dichters zoowel
    als door 't plomp en verstandeloos volk erkend werd. Dat men Homerus
    dit geloof betwist, en deze wezens by hem tot bloote Leenspreukige
    voorstellingen maken wil, is, (wie het dan ook tegenwoordig beweeren
    of voorstaan) eene ongerijmdheid waarmee men zeer te onrechte zijn
    scherpzinnig doorzicht waant eer aan te doen, maar verdient geen
    weerlegging. Onze Christelijke begrippen van God en Geesten, gelijk zy
    gewoonlijk voorgesteld worden, hoeveel zy ook aan de verhevenheid van
    voorstelling mogen toebrengen, leveren weinig op ter verlevendiging of
    vervulling van het geen wy in de zoo bruikbare Goden des Heidendoms
    verliezen, daar zy geene weerstrevigheid toelaten dan tusschen de
    Goede en Kwade geesten, waarvan de eenen te eenvormig, de anderen te
    volstrekt hatelijk, en beide te zeer afwijkende en onbegrijpelijk voor
    ons menschen zijn, om ons wederkeerige en genoegzame deelneming in te
    boezemen, en om er al de party van te trekken die men noodig heeft;
    en inderdaad spreidt deze machine (indien met haar dus noemen zal)
    eenen nevel van slaperigheid over geheel een Dichtstuk, van welke
    noch Milton noch Klopstok zich heeft kunnen vrijhouden. Dat er
    niets kouder is dan de Allegorisehe wezens, waarvan vele nieuweren
    zich bediend hebben, is algemeen erkend. Drijdens Beschermgeesten
    der Koninkrijken en Volken zijn even zeer krachteloos om belang te
    verwekken, en schoon ik niet zou willen ontkennen dat men daar eenig
    voordeel uit trekken kan, zij deelen misschien in de ongelegenheden van
    die allen, Hoogvliet had zich eenen weg geopend door de afscheiding
    der Goddelijke eigenschappen in het Tweede Boek van zijnen Abraham;
    maar de laffe en koude aanmerking van den inderdaad dommen en alles
    behalven dichterlijken Van Engelen, die (ongelukkig genoeg!) een
    der orakels van zijn tijd was, heeft eenen afkeer van dit hulpmiddel
    ingeboezemd, schoon de aart onzes bestaans zelf het als aan de hand
    geeft, ja meebrengt, en het in de Heilige Schriften zijn grond heeft,
    die ons Gods rechtvaardigheid en barmhartigheid dikwijls menschelijker
    wijze in eene tegenworsteling voorstellen, waarvan het gevoel zich in
    onze ziel, als van twee onderscheiden hooger Beginselen, aanbiedt. Doch
    wel terecht heeft men opgemerkt, dat het met alle Fraaie kunsten, en
    met de Dichtkunst aan 't hoofd van die, uit was, zoo dra Theoristen
    geloof en invloed bekwamen!—Maar wat dan, wat bleef er overig,
    om dit dringend gebrek te vervullen?


    De koude en in alles nietige, maar zeer beschaafde Schrijver, of
    liever samenflanser, van den Belisarius trof juist het tijdstip aan,
    waarin hy zich by het aangrijpend verval van smaak en kunstbesef,
    aanzien kon geven, en vond het goed het Heldendicht van zijn ziel
    en beginsel te ontbloten, om dat hij de ziel en dat beginsel niet
    bevatten kon. Niet vreemd. Velen ontkennen aan zich-zelven hun
    ziel en wezen, op juist even den zelfden grond! Ongelukkiglijk had
    zijn wanbegrip invloed op de onvergelijkelijke Dichteresse van den
    Germanicus, (die zekerlijk in een minderen kring dan het Heldendicht
    geschitterd zou hebben en beter naar verdienste erkend zijn;) en
    de Germanicus moest een Heldendicht zonder machine worden. Met dit
    alles is het belangrijkst gedeelte van dit Dichtstuk dat gene, dat
    er de ontknooping van maakt: een Geestverschijning. Die naamlijk van
    een beschermgeest, die het echt Dichterlijk inzicht van haar gemaal
    (den nooit op prijs gestelden Van Winter, wiens Monzongo—alleen al de
    Treurspelen zijner Ega tien—ja honderdmaal opweegt) tegen het door
    haar aangenomen beginsel dat zy by alle tegenspraak met vrouwelijke
    geestdrift voorstond, haar opdrong. De voortreffelijkheid intusschen
    van dit Meesterstuk in schoonheden van detail, en inzonderheid van
    een Versificatie, die niet genoeg gewaardeerd is geworden, zal aan
    den waarachtigen kenner altijd verwondering inboezemen, alhoewel
    iemand hier en daar in den toon-zelf eenige meerdere verheffing
    mocht wenschen.—Doch dit zelfde wanbegrip heeft zich verspreid,
    en genoegzaam weet men vrij algemeen niet meer, wat eigenlijk de
    machine en haar gebruik of aanwending in 't Heldendicht zij.


    Wat my betreft: van mijnen vroegsten leeftijd altijd met de Eerste
    Wareld en hare bevolking zoo wel als met haar verband tot een hoogere,
    bezig, hing my steeds de bekende plaats uit het boek der Schepping
    (Gen. VI, 2, 4,) aan, waar de kinderen Gods gezegd worden zich
    met de dochteren der menschen vermengd, en uit haar de machtigen,
    de geweldhebbers der aarde, voortgebracht te hebben, die men Reuzen
    noemde. Al dra vond ik deze plaats 't zij by sommige Kerkvaderen 't
    zij by Rabbijnen verstaan van onsterfelijk kroost van onzen eersten
    Vader, door hem, voor zijn jammerlijken afval, in Eden geteeld; en
    het denkbeeld dat dezen als Erfgenamen van den zaligen lusthof door
    de uitgebannene Aartsouders verbeurd, aan hun Nageslacht deel in die
    zaligheid wenschten, kwam mij eene even natuurlijke onderstelling
    voor, als een poging van deze Geweldigen zelven, zoo fier op hunne
    Vaderlijke afkomst als op hun meerderheid van krachten en moed,
    om het ook voor hun gesloten Paradijs te herwinnen. Met een woord,
    ik vond er de Heidensche Fabel der Hemelbestormeren in, en niets
    was natuurlijker, dan dat zich met de uitdelging van geheel een
    menschdom dat zich dezen verwaten aterlingen onderworpen had, de
    vernieling des vroegeren aardbodems en de losmaking van het Zalig
    Eden, daar eerst mee verbonden, onderling als tot een enkel tafereel
    voor mij vereenigde. Ik zag sedert de zelfde wijze van beschouwing
    elders of aangenomen, of met ten minste schijnbare gronden gestaafd
    of verdedigd; en zie daar 't onderwerp, dat my boven alle andere,
    niet slechts in innerlijk belang en gewicht der gebeurtenis zoo
    wel als door rechtstreeksche betrekking tot elk onzer, maar ook
    door een waarlijk Dichterlijken aart, kleur, en houding, scheen
    uit te teekenen! Ruim boven alle mate was my hier het Tooneel;
    vrij, de omkleeding zoowel als de stoffeering; en de rijkdom van
    toestel zoo onbekrompen als hy gewenscht kon worden! Verscheidenheid
    van wezens in overvloed, kwam hier by: Geestelijke van allen aart,
    menschen van gewone en tevens van buitengewone natuur en voorrechten;
    goede en kwade Engelen; en boven al, een geslacht van onvervallen
    Paradijsmenschen in Adams staat voor den val, en nog in die verhevene
    stand en eigenschappen waar hij uit verviel; treffend uit den aart
    voor al wie zich aan hen verwant kan gevoelen! en deze allen door de
    naauwste betrekkingen aan elkander verbonden. Verscheidenheid, zeg ik,
    en menigvuldigheid van die allen, in eenheid van Schepping, van aan-
    en grondlage, vereenigd, en waarin de persoonlijkheid, karakters,
    belangen en uitzichten zich zoo verre verdeelden, als men aan gevoel
    en verbeelding slechts zou willen toegeven; doch allen in het groote
    punt samenvloeiende, dat het voorwerp des Heldendichts maakte!—Kon
    een zoodanig veld, een zoodanige stof, ophouden my voor oogen te
    blijven zweven, na dat zy zich eenmaal had aangeboden?


    Geen wonder derhalve, wanneer 't, by eene algemeen bedoelde
    herlevendiging (of, wil men, herschepping) van den Nationalen Geest
    en Letteren, Kunsten, en Wetenschap, en den blijden morgenkreet van
    een nieuwen dag, my tot plicht werd, my midden in mijnen vervallen
    toestand, als door eene tooverkracht te verheffen om aan den
    toegang des Hollandschen Zangbergs, als ware 't, de nog ongevormde
    of platgetreden sporen te openen, en (meer dan les en aanwijzing)
    het voorbeeld van den moed te geven, vereischt om hem op te streven:
    geen wonder, zeg ik, wanneer ik, onafgeschrikt door den omvang des
    onoverzienbaren arbeids, (ook zelfs zoo ik niet dan ten deele aan
    't my gegeven vertrouwen beandwoorden wilde;) my in de verschillende
    vakken der Dichtkunst verdeelen moest, op een wijs als bekend is,
    ook om een stouten greep in 't ontzachlijke vak des Heldendichts
    te doen, mij zoodanig onderwerp voorstelde, als waarvan de rijkheid
    onuitputtelijk, en 't belang voor mijn hart-zelf ongelijkbaar was, en
    dat mijn geheele gevoel kon vervullen, en, om het dus uit te drukken,
    van alle kanten op eens en gelijkelijk aandoen.


    Het was dan ook in het jaar 1809, wanneer ik mijne proeven van
    Tooneelpoezy in het licht had gegeven, dat ik, alhoewel onder de
    drukke bezigheden, waartoe my 't vak der Hollandsche Taalkunde in
    't nieuwlings opgericht Instituut van Letteren, Wetenschappen, en
    Kunsten (ook my helaas! opgeladen) verbond, my eenige maanden tijds,
    aan 't Dichtstuk, waar van hier de eerste Zangen in 't licht treden,
    overgaf. Hoe kort het mocht duren, eer de algemeene Overweldiger ons,
    met den weldadigen en kunstlievenden Lodewijk (wiens heuschheid en
    goedheid ten opzichte van my, zwakken en uitgeputten grijsaart,
    nooit wederga had, maar wiens weldaden voor my by de uitkomst in
    louter jammer verkeerd moesten worden,) met alle welvaart, hoop,
    en uitzicht, tevens geheel ons Volksbestaan ontnam, weet een ieder;
    en dat met dezen omkeer van alles, geen gevoel voor my overig bleef,
    met het voortzetten van zulk een Dichtarbeid bestaanbaar, behoeft
    geene melding.—Men ontfangt het derhalve, gelijk het toen bestond,
    en zonder eenige verandering, byvoeging, afdoening, of al wat men
    beschaving noemt, zoo, gelijk het mij uit de ziel is gevloeid. Men
    weet, hoe ik veelal over het zoogenaamde beschaven denke. 't Is de
    oefening, die den dichter volmaken moet, maar geen vormelooze, of
    anders, misvormde klomp zal in 't Dichterlijke door de beschaving,
    dat gene worden wat het behoorde te zijn; en het geen, zoodanig
    als het in de warmte des gevoels uitgestort werd, niet verdient aan
    het Algemeen aangeboden te worden, zal door geene bewerking beter
    Poezy worden. 't Zijn slechts enkele plaatsen, waar eene uitdrukking
    verbetering toelaat; maar dan nog zal 't eene zeldzaamheid zijn,
    zoo die plaats zelve, by eene zelfs wezendlijke verbetering, niet
    (van een anderen kant beschouwd), waarlijk verliest. Die ook zijnen
    stijl, uitdrukking en versificatie niet volkomen meester is, maar in
    de gave en zuivere uitstorting van zijn gevoel, door de moeilijkheden
    van dit zekerlijk oneindig vak van studie te rug wordt gehouden, de
    zoodanige moet zich nimmer aanmatigen, de hand aan Melpomenes dolk
    of Calliopes Heldentrompet te slaan. Het is in deze vakken niet dat
    men zich vormt; men moet ze, om ze in te stappen, reeds meester zijn.


    Deze uitdrukking klinkt misschien stout en vermetel, in 't oor
    van dien gene die my iets meer zou toeschrijven, dan het geen ik
    hiervoren verklaarde my aangematigd te hebben. Den MOED namelijk van
    te ondernemen, in hem, die zich-zelven niet ten voorbeeld en wegwijzer
    opwerpt, maar wien het zijnes ondanks en in wederwil zijner yverigste
    en aanhoudendste ontschuldigingen, wordt opgelegd. Den zoodanige is
    niet meer dan goede trouw, wil en vlijt af te vorderen; en hy geeft
    wat hy vermag, zonder aanmatiging of beschroomdheid. Die den doornbosch
    druiven afvergt, moet wel de braambezie voor lief nemen; en dezen treft
    dan ook het verwijt niet, dat zijn vrucht de verwachting te loor stelt.


    Het geen hier van het Dichtstuk gegeven wordt, schoon het het ontwerp
    daar van duidelijk uitdrukt, en vertrouw ik, in levende werking stelt,
    zal echter aan niemand den gang van het plan verraden, even weinig als
    de menigte van Epizodes of byverdichtsels die het insluiten moest, en,
    wier naauwe aaneenschakeling eerst volmaakt in de geheele samenvloeiing
    mag blijken. Niet licht zal men zich uit dit voorgedeelte een denkbeeld
    maken van 't geen ik met Segol of zijne Zilfa voor heb; en misschien
    weinig beter, wat gewichtigen rol de ongelukkige Elpine of haar hooge
    minnaar te vervullen heeft. Voorbereiding ziet men zekerlijk gemaakt
    om Noach op te doen treden; maar hoe, blijft voorzeker den lezer
    een raadsel, zoowel als de algeheele verwikkeling, die van oogenblik
    tot oogenblik groeien moet, en hare ontknoping in eens bereikt als
    het oogenblik der verdelging daar is, waarvan het ontzettende met
    eene duidelijkheid van voorstelling gepaard moet gaan, die geheel de
    vorming der aarde tot grond heeft, in wier gantsche wording de lezer
    vooral moet ingelijfd worden. 't Spreekt van zelf, dat er gronden van
    God-en Geestenleer geopend moeten worden die niet gemeen zijn, maar
    vrij van alle weerstrevigheid tegen de Heilige bladeren. Byzondere
    redenen heb ik gehad, om, ondanks de reeds verregaande weelde en de
    algemeenheid der kostbare metalen, de zeldzaamheid van het staal,
    het nog niet invoeren van het gebruik des paards, en dergelijke meer,
    te onderstellen; waarvan de reden zichzelve al mede in den loop van
    het Dichtstuk ontdekken zou. Men verge my hier niets van dat alles te
    verklaren of op te helderen. Tot verstand van dit gedeelte zou het
    onnoodig; tot verstand van het geheel altijd ongenoegzaam, en zelfs
    verwarrend zijn, zoo het niet in een geheel uitvoerig verslag van de
    overige vijftien of zestien boeken die het werk voltooien moesten,
    ontaardde, en dan zelf een geheel boekdeel vereischen zou. Men
    houde ook niet elke onderstelling, hier aangenomen, voor meer dan
    eene Poeetische verziering die door 't Dichtstuk gevorderd scheen,
    doch den Schrijver-zelven geheel vreemd is. Grootelijks zou men zich
    bedriegen, indien men uit sommige der hier voorgestelde begrippen
    tot mijne gevoelens besloot, anders dan voor zoo verr' die gevoelens
    buiten dien en van elders door mij erkend mogen zijn.


    Men passe het gene ik hier zeg, zelfs op geheel de opvatting der
    bygebrachte Bijbelplaats toe, die mijne Fabel tot grond ligt. Want
    hoe zeer men haar met een aantal namen, die eerbied inboezemen,
    waaronder Cedrenus, Clemens van Alexandrie, Zosimus, Africanus,
    Syncellus, Justinus de martelaar, en zelfs Augustinus, zou mogen
    versterken; hoe veel aannemelijks zy in zich-zelve moge hebben, en
    hoe veel zy schijne op te helderen, zy is al te zeer onderhevig aan
    zwarigheden die van verre uitzichten zijn; en zeer ongeneigd ben ik,
    schijnbaarheden, die of meer of minderen grond voor zich hebben,
    als waarheden voor te staan. Doch waar Dichterlijke warmte het hart
    overmeestert, schept het zich in de ontstoken verbeelding een Wareld,
    en wie betwist het ons? Hy die dees wareld wil intreden, voor dien
    moet het toovertooneel, dat de Poezy hem ontsluit, even zoo lang voor
    volstrekte waarheid verstrekken, als zy hem op haar vleugelen draagt,
    in haar wolken omvoert, en tot hooger licht door laat blikken, waarvan
    elke toeschemering, hoe onvolkomen ook, en zelfs hoe bedriegelijk, ons
    aan eenen hooger aanleg en hooger bestemming herinnert dan deze onze
    aardsche vervallen toestand met duidelijkheid toelaat te beseffen,
    en verder of anders dan in eene soort van hemelsche dronkenschap en
    bedwelming te genieten.


    Hoeveel of hoe weinig ik dat gene aanneme, dat tot grond van die
    onderstelling kan strekken, doet derhalve ter zaak niet; doch, in den
    tijd, dat men veelal alle Geestendom, en alles wat niet stoffelijk is,
    en wel, in dien groven zin stoffelijk, waarin dit ons verval ons het
    stoffelijke gewaar doet worden, onbelemmerd ontkent, een gemengelde
    wareld te ontsluiten, waarin velerlei soorten en klassen van wezens
    niet alleen, maar ook onvervallen en aan 't Geestendom, zelfs door den
    aart van hun lichaam, verwantschapte en gelijkende Paradijsmenschen
    door een zweven, moet zoo vreemd schijnen, dat er (om het niet voor of
    laffe of boze spotterny te doen houden) naauwelijks verzekering genoeg
    schijnt gegeven te kunnen worden van de oudheid van een gevoelen,
    dat zoo hersenschimmig moet voorkomen. En het zal hoogwaarschijnlijk
    velen niet ongevallig zijn, dat men hen ten dien aanzien tot het oud
    maar niet algemeen bekend geschrift, 't zoogenoemde boek van ENOCH,
    verwijze. Ieder weet, dat de Apostel Judas, in zijnen brief bij de
    algemeene Christen Kerk voor echt gehouden, en onder de Schriften des
    Nieuwen Verbonds geplaatst, eene voorzegging van Enoch, den zevende
    van Adam, heeft aangehaald, welke blijkbaar ten zijnen tijde erkend
    werd, en schoon het niet noodig is, uit deze plaats meer dan eene
    mondelinge overlevering van die profecy op te maken; dat echter Enoch
    geschreven hebbe, wordt niet slechts door Augustinus op grond van die
    aanhaling des Apostels aangenomen, maar wie zal het in twijfel trekken,
    die den aart van het letterschrift, en daaruit, de hooge oudheid
    daarvan, die van den oorsprong-zelven des menschelijken geslachts
    afgestamd schijnt, recht bevat en in aanmerking neemt? Hoe het zij;
    dat men reeds in de vroege Eeuwen des Christendoms een geschrift had,
    't geen op Enochs naam doorging, is zeker, en, schoon dit buiten alle
    mogelijkheid van twijfel (als zoo vele andere,) een verdicht stuk was,
    en hem bedriegelijk werd toegeschreven, dit bewijst ten minste dat men
    toen ter tijd onderstelde dat Enoch geschreven had. Zoodanig een stuk
    is ook inderdaad tot ons gekomen en aan den Geleerden niet vreemd,
    dat onder den naam van den rechtvaardigen en met God wandelenden
    Enoch, van de Engelen (daar Wachters of Wachtengelen, Egrigoroi)
    en hare vermenging met der menschen dochteren handelt; en zulks met
    eene uitvoerigheid en op eene wijze, die duidelijk genoeg den tijd van
    het ontstaan van dit geschrift, als niet vroeger dan de Babylonische
    gevangenis, aantoont. Uit dit stuk, dat wy in 't Grieksch hebben,
    zal ik, ter voldoening aan eene hier niet ongepaste nieuwsgierigheid,
    het volgende uittreksel bybrengen.


    “En het geschiedde, als de kinderen der menschen vermenigvuldigd waren
    geworden, en hun schoone en aanlokkelijke dochters geboren waren,
    dat de Wachtengelen haar begeerden; en zij verleideden elkander,
    zeggende: Kiezen wy ons vrouwen uit de dochteren van de menschen
    der aarde. En Semeixas, hun hoofd, zei tot hen: Ik vrees dat gy
    dit mooglijk niet doen zult, en ik (dus) alleen aan dat overgroote
    kwaad schuldig zal zijn. Maar zy antwoordden hem alle: Alle zullen
    wij zweeren en ons met een eed verbinden, van dat voornemen niet af
    te gaan tot wij het ten uitvoer gebracht zullen hebben. Toen zwoeren
    zij allen en verbonden zich met eede.


    “Het waren er twintig, die in de dagen van Jared of Jered (den vader
    van Enoch) zich op den top des bergs Hermoniim, dien zy daar Hermon
    naar noemden, dus met onderlinge vervloeking verbonden.” (Van welke
    twintig de namen dan worden uitgedrukt.)


    “Dus namen zich ook al de overigen in het jaar der wereld 1170”—(Welke
    berekening, ten aanzien van Jareds leeftijd, met den Hebreeuwschen
    text gants niet overeenstemt, zoo als men weet dat het in 't algemeen
    ook met den Griekschen text van het boek van Mozes is)—“vrouwen,
    en begonnen zich met haar te vermengen tot aan den zondvloed toe:
    en deze (vrouwen) baarden hun drieerlei menschen. De eerste soort
    waren de groote Reuzen; en deze reuzen teelden de Naphilim, en uit
    dezen zijn de Elioth geboren. En leerden zich-zelven en hunne vrouwen
    kruidmengingen en bezweeringen.


    “Het eerst leerde Exael, de tiende Vorst, zwaarden en pantsers,
    en alle soorten van wapentuig maken, en de metalen der aarde en
    't goud bewerken; en daar maakten zy den vrouwen versiersels en geld
    van. Zij leerden elkander zich te blanketten en op te schikken, en met
    kostelijke gesteenten te schitteren; en daar werd vele godloosheid
    op aarde gepleegd, en daar openlijk roem op gedragen.” (Voorts
    wordt de uitvinding der kunst van tooveren en onttooveren, der
    sterrenkunst, en voorzeggingskunst uit sterren, lucht, aarde, en maan,
    gemeld.) “Naderhand vingen de Reuzen aan menschenvleesch te eten, en
    de menschen begonnen op de aarde te verminderen. Het overig menschdom
    riep den Hemel aan over hunne boosheid en verval.


    “En als de groote Aartsengelen, Michael, en Rafael, en Gabriel,
    en Uriel, dit hoorden, zagen zy neer uit de heiligheid der hemelen,
    en veel bloed langs het aardrijk ziende vergieten—traden zy tot God
    en spraken:—


    ”—Het overspelig en bastaardgeslacht der Reuzen overstroomt de
    aarde, en zy is vervuld met ongerechtigheid. En ziet! de geesten der
    verslagenen roepen luidkeels, en hun kermen is tot de poorten des
    hemels geklommen, enz.


    “Toen nam de Allerhoogste het woord, en de Alheilige sprak, en zond
    Uriel tot den zoon van Lamech, zeggende: Ga naar Noach en zeg hem in
    mijnen naam, verberg u-zelven. En maak hem het naderend einde bekend;
    dat geheel de aardbodem vergaan zal.—Onderricht den rechtvaardige,
    den zoon van Lamech, wat te doen, en zijne ziel zal in 't leven bewaard
    worden, en hy zal in der eeuwigheid ontkomen; en uit hem zal een plant
    geplant worden, die door alle geslachten in der eeuwigheid voortduren
    zal. En hij sprak tot Rafael: Ga en werp Exael met de handen en voeten
    gebonden in de duisternissen. Ontsluit de woestijn die in de woestijn
    Dodoel is, en werp hem daar weg, dat hy daar voortleve, op scherpe en
    ruwe steenen gelegen, en met de duisternissen bedekt.—En tot Gabriel
    sprak hij: Ga, Gabriel, naar de Reuzen, naar 't bastaard volk, de
    kinderen der hoerery, en verdelg de kinderen der Wachtengelen door
    de handen der menschenkinderen. Doe hen tegen elkander oorlogvoeren
    ter vernieling; en laat de lengte hunner dagen tot de dagen hunner
    vaderen niet reiken.—En tot Michael sprak hy: Ga Michael, bind
    Semeixa en alle zijne medestanders, zoo velen zich door vermenging
    met de dochteren der menschen besmet, en haar met hunne onreinheid
    bezoedeld hebben; en als hunne kinderen omgekomen zullen zijn, en zy
    de verdervende straf hunner gruwelen erkend zullen hebben, zult gy
    hen, den tijd lang van zeventig geslachten, in verholen plaatsen der
    aarde vastgekluisterd houden, tot den dag toe, die bestemd is om hen
    te recht te stellen.—En de Reuzen uit geestelijke en vleeschelijke
    wezens geboren, zullen op aarde Boze geesten genoemd worden, en hunne
    woning zal boven de aarde zijn.”


    Dit zal volstaan mogen, om te doen blijken, dat de grond dezer Fabel
    niet uit mij gesproten is. En het Dichtstuk-zelf zal bewijzen,
    in hoe verre ik van deze oude Mythologie (om het dus te noemen)
    gebruik heb gemaakt; of, eigenlijker gezegd, aanleiding genomen heb
    ter ontsluiting van eene geheel andere, alhoewel daarmede naauw
    samenhangende wareldmengeling van door een zwevende wezens van
    geheel verschillenden aart. Ook is by my het Reuzengeslacht niet uit
    eigenlijke Engelen of ingestelde Wachtgeesten, maar uit menschen,
    onsterflijke, doch van een verhevener aart, Engelen nabijkomende, en
    der Engelen speelgenooten, met een woord, Paradijsmenschen, gesproten,
    wier betrekking tot het vervallen nageslacht van den gemeenen Vader
    ongelijkbaar nader is, en aan de Verbeelding (dus koomt het my voor)
    minder tegen kan staan: alhoewel ik voor my, niet inzie, hoe, naar
    een redelijk begrip van 't gene men geestelijk en lichamelijk noemt,
    in zijn aart en wezen, ook zelfs de mogelijkheid der vermenging van
    geesten met menschen niet erkend zou mogen, ja moeten worden.


    Niemand, verbeelde ik my, zal mij reden afvergen, veel min ter
    verantwoording roepen, over de onderstellingen, die ik my aanmatigde
    ten aanzien van den staat en gelegenheid van dien eersten en
    vernietigden wareldbodem, met het aardsch Paradijs samenhangende, en
    rivieren en streken behelzende, waarvan het aandenken by de benoeming
    des later ontbloten gronds wel heeft kunnen vernieuwd worden,
    maar die met het geheelal van dien bodem vernield en verbroken
    zijn. Mijne eigenlijke en byzondere denkwijze-zelve omtrent dien
    vroegeren wareldgrond, stemt reeds op verre na niet overeen met
    de Topografie, die ik hier als Dichter vereischt rekende; en hoe
    zoude ik haar derhalve buiten dat Dichterlijke doel kunnen of willen
    rechtvaardigen? Die zich met my op het grenzenloos meir der Poezy
    inschepen wil, neme in mijn vaartuig, al ware 't een mosselschelp, en
    even zoo in den koers dien ik verkies te houden, genoegen, al wilde ik
    met de Grieken een zeer veranderlijk en misleidend gestarnte ten gids
    nemen. Die beter weet, stappe vrij uit en kieze zich een beter weg;
    ziedaar zijn recht, en het mijne!


    Na deze herinneringen, vertrouw ik geen verdere voorafspraak of
    inleiding noodig te zijn. Indien ik hier iets by wilde voegen, het zou
    de versificatie betreffen, die zekerlijk in een Heldendicht ook in
    hare mechanic (gelijk men het noemt) vrij verscheiden dient te zijn
    van den gewoonlijken daaglijkschen trant, en niet slechts een hooger
    en fierder toon, maar daarby ook meer rijkheid, ruimte van omvang, en
    afwisseling te hebben, dan eenig ander soort van Poezy hoegenaamd. Maar
    zal men die, in de thands plaats hebbende wanbegrippen omtrent dit
    gedeelte der Dichtkunst en de volslagen miskenning harer gronden,
    opmerken of onderscheiden? En zou zelfs al wat ik hiervan mocht willen
    aanduiden, niet geheel verloren zijn of misverstaan worden, zoo lang
    men aan Theorien vasthoudt, die tegen de gronden tevens van taal,
    melodie, en natuurgevoel strijden, en die het gelukkig is dat zy,
    die er mee pronken, doorgaands in hun werk-zelf vergeten of over
    het hoofd zien? Zoo veel beter is blinde Natuurdrift dan bedorven
    verstand! Zekerlijk zoekt men hier ook in een Voorrede geen stelsel
    van Prozodie, dat in dit, als in elk Dichtstuk bestaan moet, en dus
    ook te vinden zijn voor die de aangeleerde lessen slechts aflegt,
    en dan onbevooroordeeld wil opmerken. Echter wenschte ik (kon de
    wensch slechts iets baten), dat men by de lezing niet alleen de
    verscheidenheden van klanken, die aan ieder der vokalen op zich-zelfs
    eigen zijn, wel in acht nam, maar ook inzonderheid mede de scheva,
    (die in onze taal zoo gemeen is,) waar zy niet als vokaal geschreven
    staat, echter gevoelen, zooal niet hooren, deed, en dus geen trom-len
    by voorbeeld, geen daaf-rend, geen herin-ren, geen eig-ne, of een-ge,
    uitsprak, zoo dat konzonant tegen konzonant stoot, en er geen de
    minste zweem meer van 't dactylische of anapestische (dat onze taal
    eigenaartig is, en waar al hare zoetvloeiendheid aan hangt,) overig
    blijft. En ik zeg even het zelfde ten aanzien van de eerste persoon in
    de werkwoorden, ik word, ik bid, ik spreek, ik zwijg; en dit vooral in
    de zoogenaamde Toevoegelijke wijze, als: op dat ik hier niet te veel
    over hoop haal. De belachlijke en alle taal verwoestende dolheid,
    van de ten opzichte van den klank altijd onvolkomen, en hoe langer
    hoe meer bedorven schrijfwijze of spelling, te willen naspreken, heeft
    (en menigwerven beklaagde ik dit,) oneindig veel toegebracht om onze
    heerlijke moederspraak van de haar eigenaartige kracht, nadruk en
    welklank te ontzetten, en brengt onze verzen allengs tot een louter
    geweld doen aan 't teder echt Nederlandsch gehoor, dat van ouds nevens
    het Italiaansche, het meest zangrig gevoel van alle Europische Natien
    had. Wat my betreft; de Hemel behoede mijne schriften voor Lezers van
    zulk eenen stempel, en ik vrees niets zoo zeer, als dat dezen mijn
    verzen op hunne wijze welluidend zouden vinden. Ik heb voor omtrent
    vijftig jaren, die gemaakte, stijve, en in alles valsche uitspraak
    zien opkomen en veld winnen; en het was niet dan onder begunstiging
    van de Hoogduitsche domheid en betwetery, dat zy zich vestigde, en
    met al het overige wat Holland onthollandschte, samenliep, om het mox
    daturos progeniem vitiosiorem by ons in de onvoorbeeldigste kracht
    te verwezendlijken.


    Dat ik in liet stuk van spelling altijd als tusschen het echte
    taaleigen en 't gebruik dat ik in mijnen tijd vestigen zag, ingeklemd
    zat, weet ieder. En ik ben overtuigd, dat eene volmaakte algemeenheid
    van spellen even zoo belachlijk en onzinnig is, als een algemeen
    vaststellen van eene bepaalde Staatsvorm, stelsel van belasting en
    dergelijke, welke alle middelen en geene doeleinden zijn, en dus,
    in alle opzichten, van allerlei byzondere en zich zeer ongelijke
    omstandigheden af moeten hangen; en die dus, zoodra als zy anders
    aangemerkt worden, onzinnige opofferingen zijn van waarheid, van
    plicht, en van rechten, waaraan men het heiligst ontzag verschuldigd
    is, en waar boven men niets op aard stellen mag. Maar de razerny
    dezer eeuw was reeds lang, a priori te willen zien, en dus scheppen,
    in plaats van, met wijzer tijdvakken, a posteriori te kennen en
    in te volgen; en daaruit rees noodwendig, dat het doel voor het
    middel moest onderdoen en de zaak-zelve aan het stelsel ten beste
    gegeven wierd. De Taal bestaat in geen letterfiguren, maar in levende
    klanken; deze te kennen te geven, en dit zoo na mogelijk, is al wat
    het schrijven beoogt, en de byoogmerken waardoor men iets meer wil,
    hebben altijd de nadeeligste invloeden gehad. En echter wy kunnen
    er ons, waar zy algemeen zijn geworden, niet geheel van losmaken,
    maar worden, als in 't Newtonianismus de planeten, tusschen de twee
    verschillende krachten, van eigen rechtstreeksche beweging, en van
    aantrekking, in vrij ongelijke kringen gesleept. Die ellips, hoezeer
    met zich zelve nooit gants eenvormig, houdt echter haar eigen gang, en
    deze gang is ten mijnen aanzien reeds lang bekend. Ik heb dus omtrent
    mijne spelling hier niets byzonders te melden, ten zij misschien dat
    ik ten gemak van den Lezer, den derden naamval (dien wy dan toch
    eenmaal, het moge in den grond met den aart der taal overeenkomen
    of niet, gewoon zijn geworden op zijn Latijnsch van den vierden te
    onderscheiden) waar het geschieden kan, met de apostrofe teekene,
    die in mijne jeugd bij alle gebogen naamvallen gebruikt werd; het
    geen ik ter vermeerdering van duidelijkheid, by ruime en somtijds veel
    omvattende volzinnen, niet onnuttig vind, doch niet te min, als al het
    willekeurige, gants niet aanprijze.—Liever had ik in de zinsnijdingen
    meer onderscheiding ingevoerd, daar ons buiten twijfel een minder of
    flaauwer snede dan het Komma, en een tusschenscheiding tusschen Kolon
    en Semikolon, ontbreekt, die elk kundig of liever verstandig lezer
    wel in acht neemt, doch moeilijk by een vaardig lezen, zonder eenige
    aanwijzing vooraf, weet te plaatsen. Doch in het algemeen is het waar,
    dat wy, om verzen of proza wel te doen gelden, een duidelijk en licht
    verstaanbaar teekenstelsel vermissen, het geen ieder zekerlijk voor
    zich-zelven, zoo wel als by 't onderwijs van de uitspraak der taal,
    uitdenkt; maar, by de ware muzyk der taal, nog iets meer behelzen kon,
    om recht nuttig te zijn. Doch dit kan uit den aart voor het algemeen
    niet geschikt zijn, het geen nogthands meer en bepaalder aanwijzing
    behoeft, dan onze vier zinteekens met de twee bykomstige van Uitroep
    en Vraag, opleveren. Het gebrekkige van deze zinteekens maakt ook dat
    zy van volzin tot volzin geene vaste en volstrekte maat van during
    aanwijzen kunnen, maar alleen eene betrekkelijke onderling in elken
    afzonderlijken volzin; zoo dat somtijds het Semikolon niet meer
    during dan elders het kommateeken heeft, en somtijds in tegendeel
    zich tot de langere rust van het volkomen kolon (de twee punten)
    uitstrekt. Dit in acht te nemen, en ieder volzin, als eenigermate
    een byzondere wijze van interpunctie hebbende, aan te merken, zal
    aanmerkelijk tot de klaarheid der rede toebrengen. De aaneenschakeling
    toch der volzinnen aan elkander, en de naamloze verscheidenheid daarin,
    is alleen uit hun vorm-en inhoud-zelven te kennen.


    Doch wat trede ik in dit alles, als of het stuk Lezers, als of het
    belangstelling genoeg vinden zou, om wel gelezen, wel verstaan, en
    wel gesmaakt te worden!—Men schrijve dit aan geene zelfmisleiding
    toe, waarvoor ieders eigenliefde zeer vatbaar is, maar die by
    my onvereenigbaar zijn zou met den tegenwoordigen toestand onzer
    Letterkunde, zoo als ik haar in dit oogenblik zelf beschouwe.—Maar,
    indien geene zelfmisleiding, wat is het dan?—'t Is, Lezers dezer
    voorrede! eene bloot Dichterlijke omwandeling in de wareld van
    verbeelding, waarin 't my zoo dikwijls een lust, zoo dikwijls een
    behoefte is, uit te stappen; en die het zoo geheel vreemd niet is,
    zoo ik wel eens (men verweet het my somtijds, doch gunne men my deze
    troost, en misduide men 't niet!) met de werkelijke wareld, waar wy
    in leven, vermenge.


    Leyden;


    in Bloeimaand 1820.






    DE ONDERGANG DER EERSTE WARELD.


    EERSTE ZANG.


    Ik zing den ondergang van d' eersten Wareldgrond,
    En 't menschdom dat, met Hel en Duivlen in verbond,
    In gruwelen verhard, Gods Hoogheid durfde trotsen
    En 't aardsche Paradijs beklautren langs zijn rotsen,
    Tot de Almacht, worstlens moe met Adams zondig bloed,
    Des aardrijks bodem sloopte en omkeerde in den vloed,
    Wat adem haalde op 't droog, van d' afgrond in deed zwelgen,
    Een huisgezin behield in 't algemeen verdelgen,
    En, op 't verbrijzeld puin in lager lucht verspreid,
    Het sterflijk kroost vernieuwde, en 't zaad der eeuwigheid.


    Wien smeek ik, die mijn oog, ten hemel opgeheven,
    Die wareld weer herbouw' en weer herroep' in 't leven,
    Die, wat der waatren stroom in 't denkbeeld achterliet,
    In de eb der eeuwen met heur' afloop dreef in 't niet?
    Wie voert haar uit die nacht van 't ondoordringbaar duister
    Te rug?—U roep ik aan, o Gy, wier hemelluister
    Tot d' afgrond doordringt, en den dag voert in 't gezicht,
    Waarheen gy d' opslag van uw Godlijk aanschijn richt!


    Gy, Dichtkunst, 't zij ge omhoog aan 't hoofd der Englenchoren
    Gods lofzang aanstemt, die geen' weergalm schept in de ooren,
    Maar elken zenuwdraad en drupjen hemelsch bloed
    Bezielt, en op zijn toon welluidend trillen doet,
    En tot een' enklen zang, een zangtoon samenvlieten,
    Waar alles by beweegt en wegsmelt in 't genieten:
    Het zij ge, uitdeelster van Gods weldaan aan 't heelal,
    De harten hier omlaag met d' eigen hemelval
    By dropplen laaft, en 't heil der diamanten zalen
    Den stervling overbrengt in amethysten schalen:
    Gy! schiet uw Godheid in een' lichtstraal uit! Gebie,
    Die dart'le klanken niet van aardsche melodie,
    Waarop de weelde en lust met lichtgeschoeide voeten,
    In hupplend nachtgebaar den bleeken morgen groeten,
    En 't lachende vermaak den kommer drukt in 't hart:—
    Neen, schep hier klanken, waard den Koninklijken Bard,
    Wen hy 't Onsterflijk oog, op de aarde neergeslagen,
    't Gevallen menschdom toont, en Godlijk laat beklagen!
    Schep tonen, waar de ziel in huppelt tot Gods eer!
    Of, Dichtkunst, wees my ziel; geen Dicht-geen Zangkunst meer!
    Gevoele ik slechts door U! beveel, doordring mijn zinnen!
    Voer, voer my d' afgrond door en hoogste hemeltinnen,
    Waar de aadlaar van het zwerk de wieken druipt, en geef
    Den Zanger vleugelen waarop hy zeker zweef;
    Of, valt hy, laat zijn val die Almacbt niet onteeren,
    Wier wraak hy zingt!—


    Maar Gy, die boven 's Hemels sfeeren
    Aan 's Vaders rechterhand den ongeschapen throon
    Beklomt: Gy, God uit God, en menschgeworden Zoon!
    Gy die, in 't graf gedaald, ook d' eersten wareldvolken
    Uw vrede en zoenbloed bracht in de onderaardsche kolken,
    Waar ze, in een ijzren nacht gekerkerd, hunnen band
    Verbroken zagen door uw zegerijke hand! [1]
    Verlosser! zie, zie neer op dit vermetel pogen!
    Begunstig 't, is 't iets meer dan Dichterlijke logen;
    Maar, stijgt het stouter dan eens Christens Godsvrucht past,
    Verstoor het uit genade, en leg mijn' waanzin vast!


    Aartsvader Adam had, met twee paar rijen neven,
    Natuur den tol betaald, den stervling voorgeschreven;
    En 't menschelijk geslacht, het aardrijk overspreid,
    Zich reeds, naar 't Godlijk woord, vertalrijkt uitgebreid.
    In steden saamgeschoold, beschut voor 't overvallen
    Met ondoordringbaar woud of opgeworpen wallen,
    Bebouwde 't, met een' arm door d' arbeid sterkgespierd,
    Zijne akkers, zonder vrees voor 't woeste roofgediert';
    Of 't zwierf, met draagbre tent, en zuivelrijke lammeren,
    De bergvalleien langs, te vreden in zijn jammeren.
    Het fiere Hanoch, 't oudst der burchten, stak het hoofd
    In 't uiterst Oost omhoog, van d'ochtendgloed gestoofd,
    En telde, als moederstad, van Land-tot Landgewesten,
    Een overtalrijk kroost in meer bekrompen vesten,
    Tot waar de Hiddekel by d'avondgroet der zon,
    Zijn' Westelijksten tak te rug boog naar zijn bron,
    Om, dwars door 't steil gebergt', in slorpende aard bedolven,
    Een' weg te zoeken ter ontlasting van zijn golven.
    De middelvlakte was van Gihons kil besproeid,
    Met Pizon, arm in arm, doorstrengeld en doorvloeid,
    En zag, door cederbosch, en palmen, en olijven,
    Den Frath zijn' sneller stroom naar de open zeekust drijven
    Alwaar de middagzon zich spiegelde uit het Zuid,
    En strekte een heuvlenrij naar Hanochs landpaal uit.
    Het Noorden, door een' muur van hoog gebergt' omsloten,
    Weerhield den stormwind daar, die, 't aspunt afgeschoten,
    Het landomvaamend meir van uit zijn kolken joeg,
    Om 't droog te omspoelen dat des aardrijks rug besloeg.—
    Een koopren schild gelijk, dat zwellende uitgebogen,
    Zich opheft uit zijn rand, met blaauwend staal omtogen.
    En door 't geweld des krijgs met bult en bluts bedekt,
    Lag daar 't bewoonbaar vlak, van oost naar west gestrekt.
    Zijn bodem was graniet, met aardmulm overtrokken.
    Men zag geen menigte dooreen geworpen brokken
    Van rots 't eenvormig strand, of, midden in het meir,
    De golven scheiden, of geen spits het hemelsch heir
    Verbergen. 't Was een land, van eenen plasch omgeven:
    Een eiland, in een zee; geen andre kust daar neven.
    Een bergrij, vlak van kruin, omheinde 't voor het Noord,
    En bracht den fieren pijn en statige olmen voort.


    Geen heuvels, dan alleen waar zachte beekjens gleden,
    Die, wellende uit den grond zijn bovenkorst doorsneden,
    En in de vlakte zich verloren, of hun nat
    Den stroomen huwden, eerst in Edens Hof ontspat.
    Een hooger grond alleen, in nevelen en wolken
    Gehuld, verborg dien Hof aan 't kortziend oog der volken,
    Waar nog des Levens boom zijne appels, maar de tronk
    Der Kennis, bladers en onvruchtbre bloesems schonk,
    Sints 't doodelijk vergrijp der Oudren, door zijn vruchten
    Verlokt. Een zoete walm van balsemige luchten
    Doorwaaiden uit dien hoek de lager liggende aard,
    By wijlen zoeter dan de Lenterozengaard
    Waar 't bietjen honig puurt en dartle nachtegalen
    In zwijmen van vermaak; maar de omgelegen dalen
    Erkenden 't aan dit merk noch aan de onzichtbre wacht
    Van Hemelingen die 't omzwierden dag en nacht.


    De stam van Kain hief, in weinige geslachten
    Zich boven 't zaad van Seth. Door meerderheid van krachten,
    Door yver, altijd schrap op voordeel, buit, of baat,
    Niet sluimrend in de rust, noch zorgloos tegen 't kwaad,
    En, door een' schrandren geest, by 't forsche lijf, gesteven,
    Scheen de eerstling na den val nog in zijn kroost te leven:
    Die zoon, dien Eva groette als nieuwgeboren' God,
    Die de aard verzoenen zou van 't doodlijk proefgebod! [2]
    Hoe blind in 't lot, helaas! Wat zaagt ge, ontroerde Moeder,
    In hem den moorder niet van zijn' godvruchten broeder,
    Gods lust en de uwe? Maar Gods goedheid spaarde uw hart
    Het aaklig voorgevoel der grievendste oudrensmart;
    Te vroeg nog trof zy u.—De wakkre Kainieten
    Bedekten de aard weldra, sints Abels bloedvergieten
    Hunn' stamheer, met den vloek geteekend van dien moord,
    Naar 't diepst van 't Oosten dreef en Pizons slinkerboord,
    Om aan der heuv'len voet, waar Ur en Ets zich voegen,
    In eenzaam zelfverwijt een ledig erf te ploegen.
    Dat erf werd eigendom, en dierbaar, zelfs door 't zweet
    Dat druppelde op zijn zand; maar dierbrer nog om 't leed
    Des zwervens, daar verpoosd; hoogst dierbaar, door de panden


    Van 't vruchtbaar huwlijksbed. Met opgeheven handen
    Riep Kain, toen zijn zoon, zijn Hanoch, hem gewierd,
    Den God des zegens toe: “Gy hebt gezegevierd!
    'k Verhard mijn borst niet meer, ik zink in tranen neder,
    o Almacht! ja 'k versmelt, mijn ziel werd week en teder,
    Ze is menschlijk. 'k Ben, o God, 'k ben vader, 'k voel het bloed
    Van vader in dit hart, 't verandert my 't gemoed.
    Twist' kinderlooze met uw Almacht! Vloek' verwaten
    Zich-zelf' en U, en dwing' zijn boezem zich tot haten,
    Die in 't aanvallig kind zich-zelven niet herteelt,
    Geen hemel aanblikt in den aanblik van zijn beeld!
    Ik kan niet langer.... niet verstokt zijn, Uw genade
    Niet trotsen; neen, mijn God! Ik heb en kroost en gade;
    o! Wijt hun 't misdrijf niet van vader en gemaal!
    Straf, straf me, ach! niet in die in wie ik ademhaal!
    Dit: dit-alleen is straf, dit, lijden voor een' Vader!
    'k Aanbid U, God! gena voor d' eersten plichtversmader!
    Mijn oudren zondigden; ik trapte in dollen zin
    My-zelven, U ter spijt, het hart, de ribben in,
    Ik doodde, in Abels dood, my 't leven van het leven.
    o! Zegen thands mijn kroost, en 'k zal, u dankbaar, sneven.”


    Hier zeeg hij spraakloos neer, in tranen als versmoord.
    Men zegt, een Engel stortte, op 't uitgesproken woord,
    Een' hemeldaauwdrop op zijn voorhoofd, die het teeken
    Des bloedvleks, als een schim by d'ochtend, deed verbleeken,
    En 't uitgewischt had, had aan 't wraakgeschrei der aard
    De vloek zijns vaders zich, by 't misdrijf, niet gepaard.


    Hoe 't zij, hij rees verkwikt, en aamde een ander leven,
    Aan Hanochs voedstergrond werd Hanochs naam gegeven.
    En 't uitgestrekte Nod, tot d'oever van den Frath,
    Werd een vereenigd Rijk met Hanochs bakermat.
    Sinds zette 't volkrijk land, tot aan den boord van 't Westen
    Langs elken landstroom uit, in honderden van vesten.
    Gelukkig, zoo hun ziel bij overvloed en macht
    Geen' God vergeten had, geen zede en deugd verkracht;
    Of zoo de dartelheid der ongebonden weelde
    In gruwlen maat behield, noch snood-uit snoodheen teelde!


    Het nageslacht van Seth, aan Abels spoor getrouw,
    Was veeteelt meer geneigd dan straffen akkerbouw,
    En plach, van erfgrond wars en vaste landverblijven,
    Door 't onbeheerschte veld zijn kudden om te drijven;
    Maar stond den Kainiet, op zoetheid van 't bezit
    Verslingerd, en weldra op roofgenot verhit,
    Ten doel, wen deze, stout in 't aangeschoten wapen,
    Den herder dolend trof, onweerbaar als zijn schapen,
    En, als een wreede gier of havik, op zijn prooi
    Geschoten, nederwierp in 't midden van zijn kooi,
    En plonderde, of verdreef, of in zijn bloed deed baden,
    En de opgevangen roof, den schouder opgeladen,
    Zich eigende, als het recht der strijdkolf in zijn vuist;
    Of wen hy, met een' troep van roovren, onbesuist,
    In plaats van in 't gebergt den woudos af te jagen,
    De velden afliep, kudde en manschap voor zijn slagen
    Als slachtvee henendreef en omdeelde als zijn buit,
    Wie drukt de onmenschlijkheid der dolle hebzucht uit,
    Of schildert d' overmoed, als ze eenmaal, losgebroken,
    De teugels afschudt? als in 't bruischend hart aan 't koken,
    De drift zich uitzet en het zuizlend brein besmet!
    Dan gaat ze in stroomen bloeds, in bloed en brein, te wed,
    En holt zich-zelven blind, en stoot op post en wanden
    Het hoofd te barsten, om den Hemel aan te randen,
    Tot eens de Godswraak, door die gruwlen afgemat,
    Den bliksem aangrijpt en het schuldig brein verspat!
    Zoo heb ik Nederland, sints overmaat van weelde
    Brooddronken moedwil en verdwaasden waanzin teelde,
    En bandloosheid den klem der wetten had verkracht,
    Zien opstaan in geweld, en moord, en broederslacht.
    Zoo zag ik 't van zich-zelv', van plicht, en eer verbasteren,
    Den God die 't steeds behield, verzaken, honen, lasteren,
    Zijn dienst verschoppen en vertrapplen met den voet,
    En hen door wie 't bestond, mishandlen in hun bloed:
    Hem eindlijk, die 't, verplet, van 't wis verderf behoedde,
    Voor weldaan wrevel bien en opgezette woede;
    Tot de Almacht, afgetergd, het overgeve aan 't zwaard,
    En wegvage uit den rang der volken van deze aard.


    Zoo ging 't in Kains stam.—Om have en lijf te dekken,
    Sethiet, bestondt ge ook u met wal en rest te omtrekken,
    Of mengde uw afkomst met des broedermoorders tak,
    En koost hun veiligheid voor 't zwervend herderdak,
    Naamt in hun spelen deel, hunn' roof, hun dartelheden
    En, werdt gelijk aan hen in inborst, hart en zeden;
    Haalde op uw broedren buit, vergat u-zelv' en God,
    En huwde aan Kains zaad uw smeltend overschot.


    Het aardrijk walgde toen van 't menschenbloed te slorpen,
    En torschte 't zwaar gevaart' van steden, sterkten, dorpen,
    Met weerzin: 't riep tot God.—Ook de Almacht hield altaar
    Noch offer meer. Men zag verdwaasde schaar by schaar
    Zich Goden zoeken in Gods dienaars, in de lichten
    Des hemels, en voor hen de rookende outers stichten,
    Die, afgevallen, God bestormden tot hun straf,
    En wien de ontzinde mensch zich roekloos overgaf.


    Doch hooger liep het kwaad. Een volksstam, breed van schouderen,
    En meer dan menschlijk sterk, onkundig van zijne ouderen,
    En als de distel, of de rups van 't dorrend blad,
    Verschenen, onbewust uit wie het oorsprong had,
    Stond op. De tederheid van vaderlijke zorgen,
    De moederlijke zucht was dit Geslacht verborgen;
    En, opgegroeid in 't woud, by berg-en boschgedrocht,
    Was menschlijkheid hun vreemd en menschelijke tocht:
    Verworpen bastaartkroost, met de intree van het leven
    Uit schaamte of wederwil 't verderf ten prooi gegeven,
    Maar dat van wolf en beer, bewogen door 't gehuil,
    De speen gezoogd had met de welpen in hun kuil,
    Tot dat ze in rijper kracht, by wie zy deernis vonden,
    Vermoordden, en verwoed hun voedsters zelfs verslonden;
    En, vijand even zeer aan alles wat bestaat,
    Niet leefden dan van roof, en moord, en gruweldaad.
    Een volk, zoo gruwzaam, hief sints twee paar deinzende eeuwen,
    Den stuggen nek omhoog, onbandig fier als leeuwen.
    Des aardrijks bodem dreunt op 't bonzen van zijn' voet.
    't Rukt eik en ceder om, en lescht met tijgrenbloed
    De dorst van 't brandend hart; en, van een drift aan 't zieden,
    Wil heerschen over de aard, wil al wat is, gebieden,
    Verdelgen naar zijn lust, vertrapplen, nederslaan:
    En wee, die voor hun bukt, maar meer, die durft weerstaan!


    Dit schrikbaar Reuzenvolk, uit Kains zaad gesproten,
    Was over 's warelds vlak als veldkruid opgeschoten.
    't Had lang in 't eenzaam Noord, aan 't steigren van 't gebergt',
    Den boschstier in zijn hol, de tijgers uitgetergd,
    De berggeit op de kruin des standmuurs nageklommen,
    En onder zich den storm in d' afgrond hooren grommen:
    Maar eindlijk tot een hoop, een legermacht vergaard,
    Verspreidde 't schrik en dood door heel de zuchtende aard
    't Naburig Arbal zag hun benden nederzakken
    Als stroomen, van 't gebergt' in onderscheiden takken
    Afvlietend, maar omlaag hereenigd tot een vloed,
    Die, door den wind gezweept, al buldrend zeewaart spoedt,
    En herder, hut, en hond, en lamm'renkooi, en wolven,
    Op 't hoofd stort, sloopt, en moordt en omkeert in zijn golven.
    Het bloeiend Nod bezweek voor de overmacht en vlood;
    't Omwalde Hanoch zwichtte, en niets, dat weerstand bood!
    Niets, dat het dol geweld in d' eersten schok betoomde!
    Toen gold het Hemaths dal, waar 't bloed by beken stroomde.
    De weerloosheid van Seth, de roof, op hem behaald,
    Stond Kains trotschheid duur, en werd te wel betaald.


    Nu was de dolle Krijg ontketend.—Kains Neven,
    Eerst zenuwloos van schrik, en Westwaart heengedreven,
    Vergaderden ter wraak, en vormden zich een heir.
    Men strijdt; grijpt, strijdend, moed; en eischt zijn haardsteen weer.
    Van toen was 't staag gevecht. Men sneed ahornen bogen,
    Gewiekte pijlen, die van 't drillend peeskoord vlogen,
    En de arm trof verder dan hij reikte, met een vlucht
    Van steenen, uit een snoer geslingerd door de lucht:
    Men wapende de knots met ijzren spits of axten:
    De list vervulde in 't kort de minderheid der zwaksten;
    En 't grove Reuzenrot met moed en kunst bestreen,
    Week naar den hooger grond, als in zijn schansen, heen.


    Die zege was behaald; het vaderland herwonnen!
    De grond herbouwde zich! Een reeks van vijftig zonnen
    Zag Kain bloeiender dan eertijds, als het dal
    Op nieuw weergalmde van vijandlijk moordgeschal.
    Vertalrijkt, rukt de Reus zijn bergkruin af naar onderen,
    Om 't oud en vruchtbaar Nod te teistren en te plonderen,
    Rooft vrouwen, kinders, vee, en moordt den Hanochiet,


    En vestigt zich van de Esch tot daar de Nilho vliet.


    Nu scheen een andre stand voor 't Wareldvlak geboren,
    De zetel van het Rijk van Kain was verloren:
    Een deel der landstreek lag in ijzren slaverny;
    Het oovrig, leeg gevlucht, ten doel der roovery;
    En Hemath stond omringd, van 't heuvlig land der beken,
    Tot daar m' in 't neevlig West de dagtoorts zag verbleeken.


    Thands stond het Reuzenvolk naar 's aardrijks Oppermacht,
    Als afkomst van een grootsch, een hemelsch Voorgeslacht;
    't Was thands dat volk niet meer, dat onbesuisde tanden
    In wolvenspieren sloeg en runderingewanden,
    Het zwangere ooi verzwolg met 't onvoldragen lam,
    Of eikels zamelde op den omgeworpen' stam.
    Het kende 't voedzaam graan, de vrucht van 't land beteelen,
    Met Kains weelde, en lust, en feestvermaak, en spelen,
    En wat de schrandre kunst, in dartlen bloeistand, schiep,
    Of tot verderf van 't hart in samenzweering riep.
    't Verslingerde op 't genot dier zoetheen van het leven,
    Maar machtloos om zich-zelv' dat streelend lot te geven:
    't Bood vrede; of eer, 't gebood, op naam van vreeverdrag,
    Geschenken, cijnsbaarheid, en Opperstaatsgezag.


    Wat, Dichtkunst, was die eisch? Vermeld hem op mijn smeeken.
    Gy weet het. U geheugt, wat 's menschen geest ontweken,
    In golven wegdreef, die geen oog vervolgen mag,
    Geen kracht te rug brengt met den weggevloten' dag.
    Men eischte 't meerderdeel van vee en akkergaven,
    Ten jaarlijksch schattingrecht, en duizenden van slaven,
    En maagden, hemelschoon, met trippelenden voet,
    En wulpsch van zangstem, ter ontsteking van het bloed,
    Op luitspel afgerecht, en dartle schouwgebaren;
    En bergen smijdig goud, gezuiverd uit zijne aaren;
    Robijn uit Pizons kil; en hellen diamant;
    En d' eelsten roofschat van het parelvoedend strand.
    Zoo klonk de wreede wet, der Wareld voorgeschreven!
    Geen andre keus dan dit: te buigen of te sneven!


    Tien stammen hadden reeds, onmachtig af te slaan,
    Den nood gehuldigd, en hun vordring toegestaan.
    Een deel, besluitloos, rekte in radeloos beraden
    De dagen, onbeslist, terwijl zy uitkomst baden
    Aan Goden, doof voor hun. Argostan stond alleen
    Onschokbaar, bracht een heir van strijders op de been,
    En ging dien vijand op zijn' eigen grond bestoken.
    Van Hiddekel en Frath naar Hemath opgebroken,
    Zwoer al wat moed bezat en op zijn krachten fier,
    Het juk versmaden dorst, Argostans krijgsbanier.
    Het gloeide in dezen hoop van ijvergloed, van woede,
    Van wraakzucht die in 't hart op stoute ontwerpen broedde;
    En, zucht voor 't vaderland, voor Huwlijkskoets en kroost,
    Maakt al wat wapen droeg den wissen dood getroost.


    Verblindend Bygeloof, voor afgoon neergebogen,
    Dat monster, helsch van stam en bastaartvrucht van Logen,
    Uit zinlooze Angst geteeld, stak middlerwijl den kop
    In 't trekkend leger, met verschrikte blikken op.
    Heur fluisterende stem, die muren door kan boren,
    Die elken weergalm vangt en harder weer doet hooren,
    Verhief zich: mommelde eerst als zuizend bij'gebrom,
    Maar zong weldra 't geluid der oorlogstrompen stom.
    Zy eischte een plechtig feest ter eer der Hemellichten,
    Als waarborg in 't gevaar. Flux gaat men de outers richten,
    En stapelt zoden, of omhangt die met gebloemt'
    En kruideryen, naar der starren naam genoemd,
    En slacht by honderden, in 't ruischen der schalmeien,
    De varren, 't juk nog vreemd, de vaars der klaverweien,
    Het argelooze lam, van d' uier afgerukt,
    En 't borstlig ondier, met den snuit in 't slijk gebukt;
    Den dartlen geitenbok; en 't hoofd der runderstallen,
    Den stier, na jaren dienst, voor 't kouter neergevallen:
    Ontweidt ze, en wroet om strijd in 't lillende ingewand,
    En smijt ze, druipende, in den sissende-outerbrand.
    Men plengt er olie by, en melk, en kroont het offer
    Met specery van Chus uit gouden wierookoffer,
    Of lauwerbezie, en welriekend styraxblad,
    En heft de handen op, van 't sprenklend bloed bespat.
    Nu prevelt men gebeen terwijl de vlammen steigeren,
    Roept vloek en neerlaag uit op vijand en bedreigeren,
    En smeekt het Englendom, dat ieder Licht beheert,


    Bevestiging des eeds, dien Hemaths krijgshoop zweert.—
    “Gy, Geesten (roept men), die uit de ongenaakbre sfeeren
    Op stervelingen ziet wier invloen ons beheeren;
    Wier glans ons toelicht! Gy, het zij ge in ruimer baan
    Om 't wentlen van onze aard een trager kring moogt slaan,
    Of nader aan de bron des vuurs, met meer bezieling
    Van gloed, in sneller vaart herombruischt, in uw wieling!
    En Gy vooral, die, met uw zilvren aangezicht,
    Uw hoornen afkeert van uws broeders schitterlicht,
    De tijden regelt, en de ontembre waterplassen
    Waarheen gy de oogen wendt, heur boorden uit doet wassen:
    Nachtfakkel, wie 't geheim der diepste duisternis,
    Ja, 't hart des afgronds tot zijn binnenst, zichtbaar is:
    Wier koude stralen de aard het gift der akonieten,
    Bezwangerd van de dood, in nachtschade uit doen schieten,
    En 't worgend Geestendom met aaklig nachtgerucht
    Op vleermuisvlederen doen reien door de lucht!—
    En Gy, wiens bloedig licht, met blaauwen damp omtogen,
    Den bliksem van het zwaard doet schittren in onze oogen;
    Verdelger!—En ook Gy, der starren middelpunt,
    Die elk rondom uw' throon zijn eigen loopperk gunt,
    Als wachters, nimmer moe op uwen wenk te zwieren,
    o Goddelijke Zon!—Aanschouwt onze offervieren!
    Wy slachten u den keur van kudde, en kooi, en stal.
    De vlam stijg' t' uwaart op! 't vereerend feestgeschal
    Boor' door de wolken heen! de walm der wierookgeuren
    Doorwaassem' en doorvloei' de onoverstijgbre scheuren
    Des afstands, die ons van uw zetels scheidt! Verhoort!
    Wy aamen rust by wraak; de vijand, bloed en moord.
    U wijden we onzen arm, wanneer wy monsters slachten,
    Die zelfs uw Godheen in haar hemelloop verachten.—
    Verzwaart de slagen van ons wapen! Trekt ons voor,
    Gelijk ge, o Morgenstar, op 't effen hemelspoor
    Den blonden Dageraad, of 't heir der vaste starren
    Ter heirbaan voorstapt om den slagboom los te sparren:
    En velt aan onze spits die Reuzen, wier geweld,
    Uw grootheid zelfs te trotsch, aan alle boord ontzwelt!”—


    Nu slingert men door een, en schaart, en scheidt zich weder,
    Met staatlijk Kerkgebaar. Men werpt zich beurtlings neder,
    En rijst, en zingt op nieuw: Geduchte Hemelgoon,
    Redt Kain en 't Heelal des aardrijks!—op een' toon
    Van weemoed, of triomf, vertrouwen, hooploos smeeken;
    Naar de outersmook zich heft, der Goden gunst ten teeken,
    Of neerduikt, in zich-zelv' gewenteld; of zijn bocht
    Wordt afgedreven door der winden ademtocht.


    Een rei van Maagden volgt, in linnen statiekleeden,
    En zwiert door de outers heen met afgepaste treden,
    Of huppelt, in een' kring, met zon-en maanlicht om,
    En schudt de sisterroede of doffen rinkelbom,
    En slaat, terwijl in 't rond de krijgers DOODSLAG galmen,
    De uit angst gezonken borst met blanke handenpalmen.
    De Veldheer ziet het aan, en jammert in 't gemoed
    Om 't kwisten van een' dag, door 't morgen nooit vergoed.
    Zijn ongeduld ontvlamt; hy steunt op heldenkrachten,
    Geen hulp, geen' onderstand van ongeziene machten.
    Zijn spijt verkropt zich; maar het zwellen van 't gelaat
    Verkondt een hartsgeheim dat zich te wel verraadt.


    Het offer is verricht.—Gy ook, Sethietsche schoonen,
    Omgingt het in den rei, met bruine myrthenkronen
    Gehuld? Gy ook, o gy, tot beter dienst bestemd!
    Uw zuivrer hand heeft mee den bedetak [3] geklemd,
    Met bloed besprenkeld, God ten gruwelhoon vergoten!
    Waar gaat gy thands?—Gy volgt uw feest—, uw speelgenooten,
    Daar, waar de disch u toeft met dartle tafelvreugd
    En kozeryen van een bandelooze jeugd.
    Genoegens, waardig dat Afgodisch offerplegen!
    Uw deel is met haar: gaat! wellustig aangelegen!
    Haast zal de onkuische dans.... Uw oog reeds vangt haar aan,
    En 't hart in 't hupplend oog verbiedt mij voort te gaan.
    Ach, Seth werd Kain in zijne afkomst: uw vriendinnen
    Gewenden u voorlang aan haar ontuchtig minnen,


    En, zwoert ge uw' God niet af, voor 't minst, gy sloot Hem 't hart,
    En blindling stort ge 't hoofd in 't net dat u verwart.


    Maar wie ontbreekt hier by uw avondfeestvermaken?—
    Elpine—Elpine-alleen, onvatbaar vreugd te smaken.
    Elpine, uit Kains stam, maar opgevoed by Seth
    En met geen godendienst, geen wulpsche lust besmet.
    Zy, schoonste uit heel uw' kring; zy, wees; uit 's vijands banden
    Verlost, wanneer hy week uit de ingenomen landen;
    En, door Methuzalah tot tucht en deugd gekneed.
    Haar lust was 't eenzaam woud. Maar 't algemeene leed
    Deed thands haar kaken niet van tranen overstroomen.
    Zy klaagt, dit oogenblik, aan 't lommer van de boomen
    Den naam van oudren niet, haar veel te vroeg ontscheurd,
    En daaglijks, maar haar hart nog nooit genoeg betreurd.
    Helaas! de onnoozle zucht om andren kommer, wreeder
    Dan kinderlijke smart om oudren dood, hoe teder!
    Zy zucht om de onschuld van haar kindschheid: om 't gemis
    Van 't geen haar dierbaarst bleef, maar onherroeplijk is:
    Zucht, om 't noodlottig vuur, 't betoovrend van een weelde,
    Die eerst in zoeten droom 't onwillig harte streelde,
    Daar na, door wonderkracht, der menschheid veel te hoog,
    Haar overstelpte en dwong, en aan zich-zelve onttoog.
    Zy zucht om 't geen ze in 't hart, en onder 't hart, voelt woelen;
    Om, die dat hart de vlam der liefde deed gevoelen,
    En nergens vindbaar is. Met doodschrik ziet zy uit
    Naar 't vreeselijk uur dat haar den gordelriem ontsluit,
    En moeder maken moet, om met een kroost te sneven,
    Aan wie geen vader ooit den vaderkus zal geven,
    En dat ze aan 't daglicht moet verbergen met zich-zelv'.
    Zy heft de handen naar 't vergraauwend blaauw gewelf,
    Waar reeds de morgenkim 't gestarnt' schijnt op te jagen,
    En gilt haar wanhoop uit, en heeft geen' moed tot klagen!
    Nu zinkt ze in felle smart verbleekende op de knien,
    En wringt de handen, en vertwijfelt, waar te vlien:
    Dan verft een nieuwe storm van woede haar de kaken,
    Vliegt op, en wil een eind aan 't foltrend leven maken
    Of rent, als razende en met zweepen aangespoord,
    Onwetend werwaart heen, in eenen adem voort,
    Kwetst d' al te teedren voet aan struiken en struweelen,
    En houdt op eenmaal stand, als siddrend voor het kwelen
    Des nachtegaals in 't woud, of 't knappend uilgesteen,
    Dat uit een' hollen tronk haar toeroept in 't geween.
    Zoo ijlt ze en streeft in 't wild door duizend slingerpaden,
    En wenscht de dood, en schrikt op 't ritslen van de bladen:
    Tot ze op een' heuvelgrond, door heldere Ur omstroomd,
    Zich raadloos nederwerpt in 't hangen van 't geboomt'.


    Hier, spraakloos, rolt een traan uit de opgezwollen oogen
    Heur' matten boezem langs. Het boomloof wordt bewogen,
    Een adem, als een wind, met leliegeur bevracht,
    Omfladdert ze en hergeeft haar de uitgeputte kracht.
    Een zachte en teedre stem, gevoeliger voor 't harte
    Dan merkbaar voor het oor, sprak: “Smoor uw boezemsmarte,
    Wees kalm, Elpine: uw lot verandert. Wees gedwee,
    Ik waak, ik zweve om u: ik, oorzaak van uw wee.”
    Ze ontzet. “Gerechte God!” dus roept ze, en kan weer snikken,
    Weer woorden uiten, en weer tranen die verkwikken.
    “Wat hoorde ik? welk een stem! bedriegt mijn hart zich, of
    Ontwaarde ik inderdaad de troosttaal die my trof?
    Wat Geest, wat Engel huist of waart in deze bladeren,
    En stort de onheilige dien hemeldaauw door de aderen?
    Is dan 't onstoflijke ook gevoelig voor ons lot!
    Vindt menschenbroosheid nog, verpletterd, heul by God!
    Of, Hemel, zou ook hier een Paradijsslang wemelen,
    En logen sissen op den waarheidtoon der hemelen,
    Door 't schom'lend groen bedekt, verhuld in duisternis?
    Aartsgoedheid, red me, o red, zoo redding mooglijk is!
    Is aan 't gevallen kroost, in nieuwen val verloren,
    Is d' afval van het hart verdelging toegezworen,
    Verplet me! of stort my in dien afgrond, dien mijn voet,
    Met overwelvend zand omtogen, overspoedt
    Zoo lang hy de aard betreedt. Ik kus uwe ongenade!
    Maar wreek ook de onschuld van de uit slijk gekropen made!
    Een nieuwe Satan.... Ach, wat zegge ik! Neen, o neen,
    Ik smeek geen wraak, o God! ik smeekbarmhartigheen.
    Vergeef, vergeef hem, kan uw Heiligheid vergeven,
    Wat liefde en zwakheid (maar geen wrevelzucht) misdreven!
    o Breng hem weder voor mijne oogen! Toon my hem!
    Wien ik, mijns ondanks, nog in 't bevend hart omklem!
    Naar wien ik in den slaap nog de armen uitstrek, gloeiend
    Van schaamte, en van een vlam....! Ja, door mijne aadren loeiend
    En klaatrend overheert ze en volgt my waar ik 't pand
    Van zijne omhelzing draag, met onuitdoofbren brand.
    Mijn God! 'k ontsluit u heel mijn' boezem—zie my lijden,
    My-zelf, mijn eigen ziel, mijn zelfgevoel bestrijden.
    Geef, geef verademing, geef uitkomst! 'k kan niet meer.”


    Dus zegt ze, en zijgt op nieuw in matte ontroering neer.





    TWEEDE ZANG.


    't Was nacht. De heldre maan bescheen de breede vlakte
    Waar langs de kronklende Ur al kabblend nederzakte,
    En strooide 't rimplend nat met zilvren loverglans,
    Het koeltjen ging door 't woud op 't huppelend groen ten dans,
    Of joeg met luchte vlerk de golfjens voor zich henen,
    En kuste Elpines wang en boezem onder 't weenen.
    Vergeefs! Die boezem voelt der wroeging felsten prang,
    En 't traantjen droogt niet op langs de uitgebleekte wang.


    Daar zat zy, troosteloos, in diepen rouw verzonken,
    En scheen een zielloos beeld, uit marmersteen geklonken.
    De dagtoorts zonk ter kim, door de avond afgelost,
    En 't heldre nachtgestarnt' betrok zijn hemelpost;
    Haar oog bemerkte 't niet, en troostloos neergeslagen,
    Had de engbenepen keel geen' adem meer tot klagen,
    Het hart geen krachten meer tot doorstaan van zijn wee,
    En 't was haar, of de ziel haar matte borst ontglee.


    Een oogenblik vervloog. Zy vond zich weer in de armen
    Des Jonglings, voor wiens drift geen deugd haar kon beschermen.
    Hy wien haar hart aanbad, en 't aan zich-zelf beleed,
    Terwijl het hem 't verwijt van al haar jammer deed.


    Zy voelt het drukken van die armen, voelt het kloppen
    Van d' eigen' boezem aan haar hart, en vangt de droppen
    Van 't rozenriekend hair dat om zijn' schedel speelt,
    En hemelbalsems daauwt, in hooger lucht geteeld.
    Maar 't schemert voor haar oog, met nevels overtogen.
    Een druk der lippen sterkt de halfgeopende oogen,
    En ach! zy ziet, ze erkent den zelfden hemeling,
    Die eenmaal aan heur borst in dartle omarming hing,
    Van wien zy 't liefdepand zich onder 't hart voelt leven!
    Ze erkent hem, en gelooft van enkle vreugd te sneven.


    De Jongling spreekt haar toe, terwijl een morgenlicht
    Hem afstraalde uit den blos van 't vlekloos aangezicht.
    “Elpine, o teergeliefde! o bloem, het zalig Eden,
    (Der vaadren erfgrond) waard, ja waardig aangebeden!
    Heradem! zie mij weer, die voor uw schoonheid kniel,
    En d' Englenrei ontzeg, waar uit ik nederviel,
    Om u, om u-alleen mijn' boezem op te dragen.
    Herken hem, die in d' arm, om uwe heup geslagen,
    Het hoogste heil omvat dat aard en hemel heeft,
    En zelfs de onsterflijkheid voor uwe liefde geeft!
    Maar neen! Hy geeft haar niet, dan om haar weer te winnen,
    En eeuwig in uw' arm te leven en te minnen.”


    Dus sprak hy en de roos van 't uitgebleekt gelaat
    Heropende om haar kaak een' nieuwen dageraad.
    Een parel blonk in 't oog, en rolde langs de wangen,
    En, stollend op den mond, bleef aan heur lippen hangen.
    Haar oog ontvonkte, en schoot door 't wolkjen van de smart
    Het waatrig licht der hoop die weer ontglimt in 't hart.
    Dan, spraakloos bleef haar tong; haar boezem stikte in 't wellen
    Van zuchten, zonder tal, die naar den gorgel zwellen,
    Wier worstling onderling den doorgang zich verbiedt.
    Zy drukt des Jonglings hand, en meer vermag zy niet.


    “Elpine (vangt hy aan)! ontfang my als uw' Gade!
    Vergoed my, 't staat aan u, des Hemels ongenade.
    Mijn noodlot is beslist. Ik deel met uw geslacht
    De ballingschap der aard, vrijwillig, zonder klacht.
    Of—gy, gy zult met my den heilstand uwer vaderen
    Hernemen. Hemellucht zal stroomen door uwe aderen,
    En, door mijn' arm hersteld in 't leven zonder dood,
    Zal Godlijk Englenkroost ontspruiten uit uw' schoot.
    Doch hoor my! 'k zal u meer, en wonderen, verhalen.


    “Elpine! 't Is een stam, waar uit wy beide dalen.
    Ja, de eerste stervling gaf ons 't aanzijn uit zijn bloed:
    Maar my, in Edens hof, van fijner geest doorvoed
    Dier Heemlen, welker lucht dien blijden Hof doorwemelt;
    En hun, wier spruit gy zijt, reeds balling en onthemeld.
    Gy weet: dat eerste paar, der Englen zorg en vreugd,
    Leefde opgehoopt met heil, in onvergangbre jeugd,
    Onvatbaar voor 't besef der eensbezuurbre kommer:
    En sleet zijn eeuwigheid in Edens zuivre lommer,
    In volle zaligheid en onbeperkt genot.
    De hooger Geesten zelfs benijdden 't heerlijk lot.
    Het viel, het overtrad en werd naar de aard verdreven,
    Om aan d' ondankbren grond zijn drupplend zweet te geven.
    Het vlammend zwaard der wraak, en meer, 't besef der schuld,
    Sloot allen rugkeer af, en 't vonnis werd vervuld,
    Dat, van dat uur af aan: zijn ongeboren loten
    Uit Godenheerlijkheid in jammer neer moest stoten.
    o Kroost, rampzalig kroost, dat voor uwe Oudren boet!
    o Oudren, die dat kroost uw' wangreep nooit vergoedt!


    “'t Gedoemde paar vlood heen, van wanhoop ingenomen.
    Nog had de troost geen plaats van nokkend tranenstroomen;
    Nog wist de zucht geen' weg te vinden naar om hoog.
    't Vlood siddrend, hand in hand, met zwartbeneveld oog,
    Vergat zich-zelf en 't kroost dat in hun bruiloftsweelde
    Een nog onwraakbre min in Godenreinheid teelde,
    En wachtte, elkaar aan 't hart, in een', een' zelfden nood,
    't Nog onbegrijpbre leed der hun bedreigde dood.


    “Wy, vruchten van hun koets, wy, spruiten uit hun lenden,
    Wat zagen we op die stond, daar zy zich dalwaart wendden!
    Onzalig Oudrenpaar, hoe bleef uw kroost verstomd!
    Nog hoor ik 't bliksemvuur dat door de wolken gromt,


    Waar nooit dan Englenzang den weerklank had doen hooren
    Der Hemelmelody van de onbevlekte Choren.
    t Was of ons Paradijs, al schuddende op zijn' grond,
    Verbrijzelde op de puin van 't lager wareldrond.
    't Was vuur, verterend vuur, met buldren, kraken, donderen,
    Met rook en zwavelvlam, dat Eden af moest zonderen;
    't Was stikdamp, dien de hel van ondren opjoeg, om
    Ten muur te strekken van der zaalgen heiligdom.
    't Ontzag, de vrees, de schrik, hield tong en oog gebonden.
    Wy strekten de armen uit, of wy ze omhelzen konden.
    Ons harte vloog hen na.—Vergeefs! een zwarte nacht
    Verzwolg het dierbaar paar dat ons had voortgebracht.
    Hoe schetse ik u den staat van ons, ontzette telgen!
    Gods Almacht daalde omlaag met alverwoestend belgen
    Wij sidderden, van liefde en deernis aangedaan,
    Maar offren ons gevoel, en bidden zwijgend aan.
    Ja, heel de schepping zweeg, en cederstam en heester
    Hing loverkruin en tak om 't jammer van zijn' meester;
    Het Paradijsooft bleekte, en 't vooglenzangchoor zweeg,
    Dat dwars door 't bladgewelf ten hoogsten hemel steeg.


    “Ik maal u 't ijslijk niet van Adams aardrijkploegen;
    Zijn leven niet, verteerd in 't rustontbeerend zwoegen;
    Nog 't scheuren van den schoot dier Moeder, die haar leed
    Met dubblen weerzin torschte om 't geen zy zich verweet.
    Gy kent hun echt, en wee-, en rouw-, en moordgeschichten,
    Hun uitzicht en hun troost in wrange levensplichten.
    Hun jamm'ren, met een woord; en waarom die herhaald!
    o Oogenblik van lust, wat werdt gy duur betaald!


    “Maar, dierbre Elpine, ik heb nog andre ramp te melden.
    't Waar weinig, zoo de ploeg moest snijden door de velden,
    En 't voedsel door de spa' gedolven uit het zand,
    De prijs des arbeids was van de onvermoeide hand.
    't Waar weinig, van een' grond, met bloetzweet overdropen,
    Den mondvol smaakloos brood voor pijn en angst te koopen:


    Maar 't lichaam zelf ontaardde, uit groven klei gevoed,
    Verdierlijkt, en hersteld uit rund-en lamm'renbloed.
    't Verloor den hemelgeest, die 't eenmaal door mocht stralen,
    't Oorspronklijk weefsel zelfs, in 's aardrijks woeste dalen,
    Die veerkracht, die 't verhief en uitbreidde in de lucht,
    En 't nam die logheid aan, waar onder 't velddier zucht.
    Wy mogen, met een lijf, uit fijner stof geweven,
    Op d' adem onzer borst door lucht en ruimte zweven,
    En zwieren naar 't ons lust, verheven op den stroom
    Des Ethers, heemlen door, tot 's warelds buitenzoom
    En waar 't oneindig Niet de nooit beklimbre bogen
    Van 't levenvol Heelal met nevels houdt omtogen.
    Wy spannen 't lichaam uit, en schenken lucht en licht
    Een' doorgang, die 't verbergt voor aangreep en gezicht:
    Of doen het, meer verdikt door stoflijk samentrekken,
    En, weer bien aan 't gevoel, en, 't oog ten voorwerp strekken,
    Gelijk ik thands aan U my aanbie, schoone Maagd.


    “Zoo zag, zoo minde ik u, daar gy te rusten laagt,
    Voor u onzichtbaar, tot, van heete drift aan 't blaken,
    Mijn ziel zich uitstortte op uw boezem, op uw kaken,
    In kussen, daar uw hart onwillig deel in nam.
    Maar ach! wat schetse ik u den oorsprong van mijn vlam!
    Hoor eerst de strenge wet des Hemels.—Afgesneden
    Van 't Godlijk menschenkroost, bewoners van zijn Eden,
    Bleef Adam nog de schuts der Englen toegezegd,
    En, by die Englen, ook der spruiten van zijne echt.
    Wy zweefden om zijn koets, die van de lamm'renvachten
    Gespreid was, die zijn hand op 't veldaltaar moest slachten
    Als 't eerste zuiglam blaatte aan moederlijke speen,
    En smolten onze bee met zijn gebed in een.
    Wy waakten by zijn' slaap, en telden, by 't ontwaken,
    De zuchten, die zijn borst aan Evaas borst mocht slaken.
    En samenklotsen met de snikken van haar hart.
    Wy hoorden 't noodgeroep by Evaas barenssmart,
    En hielden, onbemerkt, haar knien onder 't kermen,
    Of steunden 't wringend lijf, en vingen 't kroost in de armen,
    Dat eens de onzalige aard die 't in zijn kommer voedt,
    In weervergelding, met zijn lijken spijzen moet.


    't Gejammer bij den dood diens Abels, dien Gods liefde
    Ter dood voerde, als hem 't staal zijns woesten broeders griefde,
    Klonk ons in de ooren en doorsneed ons 't ingewand:
    Maar 't was ons niet vergund, de kinderlijke hand
    Den vader of zijn kroost ooit zichtbaar toe te strekken.
    Hy stierf. Ik zag het zand zijn zielloos rif bedekken.
    'k Zag zes geslachten na hem opstaan, en vergaan.
    Maar de aard nam middlerwijl een ander aanschijn aan:
    De velden tooiden zich, dank 's stervlings rustloos wroeten:
    De dalwind scheen allengs zijn' adem te verzoeten;
    De zon, met minder gloed te drukken op het hoofd,
    Terwijl zij eetbaar kruid en volle halmen stooft.
    De lucht, van bloem en plant met nieuwe geur doortogen,
    Werd zachter; en 't gedierte, in 't menschelijk juk gebogen,
    Verloor zijn' schuwen aart, werd minzaam en gedwee,
    En gaf, in 's menschen dienst, verlichting aan zijn wee:
    't Gevogelt'-zelf, gelokt door de uitgeworpen koornen
    Des akkers, zocht zijn hut, en hupte door de doornen;
    Gaf voor zijn slaapstee dons, en zong zijn zorg van 't hart;
    Of zalfde door 't muzyk de reeds verdraagbre smart.
    Ja 't scheen, of Adams val door heuvels en valleien
    Het Eden, hem bestemd, op 't aardrijk uit moest breien.


    “Doch, Adam was geweest; zijn weerhelft daalde in 't graf,
    En brak den band der aard met Edens burgren af.
    Ons, meer verheven tak der zwakker menschlijke orden,
    Was 't broederlijk geslacht allengskens vreemd geworden.
    De stervling werd steeds meer vertrouwlijk met zijn lot,
    En wischte 't denkbeeld uit van Englendom en God.
    Wij vonden 't grover hart van onze stamgenooten
    Voor d' invloed onzer zorg vereeld en toegesloten:
    Wy gaven 't de Almacht op, en, aan Heur eer verknocht,
    Niet een, die Adams kroost op 't aardrijk meer bezocht.


    “Nu rezen moord, geweld, en bloeddorst!—'s Afgronds Koning
    Sloeg de ijzren valdeur op der Helsche gruwelwoning,
    En aamde een' pestdamp uit die alles overtoog!
    Ja, de aarde werd een poel, afzichtlijk in ons oog.


    Men zag 't verdwaasd geslacht, zijn' Schepper afgevallen
    Dat Goden zocht om laag, gehuisd in aarden wallen:
    Hun knien gebogen voor 't gewelfde firmament;
    En, die hun 't aanzijn gaf, in blinde drift, ontkend.


    “Een enkle tak hield stand in de algemeene boosheid.
    God zag 't, en stelde een perk aan 't woen dier zinneloosheid.
    Zijn Engel daalde en riep! en 't waardig kroost van Seth
    Bekeerde, of hield zijn ziel dier gruwlen onbesmet,
    En zocht zijn' Schepper weer, geloovend, brandend, hopend.
    Nu scheen ons de aaklige aard weer dierbaar en geopend:
    Nu dwaalden we op een nieuw zijn ruime vlakte door;
    En 't menschdom kwam in eens ons weer beminlijk voor.


    “'t Was, ja, de tijd niet meer, dat Adam, forsch van spieren,
    Den nek bedwingen kon der ongetemde stieren,
    Den leeuw zijn kaken brak, den groven elefant
    Voor 't dreigen siddren deed van de op geheven hand:
    Dat Eva, als vorstin, den tijger aan haar voeten
    Zag knielen, 't pantherdier haar siddrend kwam begroeten;
    Dat de arend uit de lucht zich neervleide aan heur schoot:
    En de aanblik van haar oog, wat adem had, gebood.
    Doch 's menschen heerschappy, in enger kring omschreven,
    Leed door verzwakking niets, maar werd door geest gesteven,
    En 't schouwspel van zijn rijk was Englen toezicht waard:
    Ja, 't scheen dat God in hem zich zetelde over de aard.


    “Beklaaglijk was 't gezicht, ja, Goden-zelv' beweenbaar,
    Dier schoonheid, die 't volmaakte, aan 't stertlijke onvereenbaar,
    Aan dier-en plantaard huwde, en Godlijk samensmolt,
    Als watervloeibaarheid tot diamant gestold.
    o Eva, kunstgewrocht der Godheid, voor wier oogen
    Gods Englen, als voor God, vernietigd nederbogen,
    En sluiers zochten om dien gloed te wederstaan
    Die uitstroomde uit uw schoon! hoe greep u 't jammer aan!
    Geen roos verwelkt zoo snel, gebroken van haar stengel
    Hier schreide en Cherubijn en afgevallen Engel!
    Ja, Satan-zelf werd week, en voelde om u, berouw.


    Der schepping heerlijkheid, wat is zy, dan de vrouw?
    Ach, bloemen van den grond! ach paauw-en fenixvederen!
    Wat zoude uw vroeg verval de vaste ziel vertederen!
    Wat zijt gy, siersels, maar geen deel-zelf, waar het hart
    Aan wortelt! Eva, ja, gy wierdt der Englen smart!
    Hoe zagen we uw albast verrimplen en verschroeien!
    Hoe 't morgenrood der kaak, zoo schittrend eens in 't gloeien
    Verduisterd, weggewischt! het oog van glans beroofd,
    En 't stralend zonnegoud verzilverd op uw hoofd!
    Hoe 's levens welbron aan uw' boezem, uit wier togen
    Wy eens de Onsterflijkheid en Englenfierheid zogen,
    Verdroogd, verflenst! Ai my, wat wierd die volle borst?
    Een stroobosch, door den staf des jammers uitgedorscht!
    Een nevel overtoog, een wreede worm verknaagde
    Het Godlijkst in 't Heelal, waarop ooit zonlicht daagde.
    Ja, Evaas ouderdom was aller Englen straf,
    En trok ons oog en hart van aard en menschdom af!


    “Dan, zachter, teerder lucht met balsemende geuren
    Doortrokken, sints 't gebloemt' den schedel op mocht beuren,
    Bedekking van het kleed, van 't hagelkeerend dak,
    Voor Zomers roostend vuur en winter ongemak,
    Een stiller levenswijs, aan haard en huis gebonden,
    Genoegens, die het hart in 't lijden, sterken konden,
    Ja, 't slijten van dien rouw, die 's lichaams bloei verslindt,
    En, 't geen gewoonte aan 't leed, in 't leed behaaglijk vindt;
    Dit al, was vruchtbaar, en vereenigd in vermogen,
    Herriep de roos der wang, de morgenstar der oogen,
    't Aanlokkend lipkoraal, 't yvoor van arm en hals,
    En 't donzend wolkensneeuw van 't golvend boezemmalsch.


    “Een deel van Edens teelt, gewoon zich te onderscheien
    Als 't Godlijk menschenkroost, zag Kains dochters reien,
    En 't sloot zijn boezem niet voor hare aantreklijkheen:
    Het Eden, 't Englendom, de Hemel, God, verdween!
    Elpine was nog niet; en echter, zy bezweken.
    Zij vielen op die prooi, als in dees lager streken
    De havik op de duif. Vergeefbrer lust voor 't minst,
    Dan blozende appels, of gevaarlijke overwinst
    Van kennis, ons te hoog, vervoerde ons. Ach, Elpine!
    Hy weet het, die ons kent, de vleklooze Ongeziene;


    't Was alles weggesleept, betooverd, zich ontvoerd;
    En de Engel zweeg in 't hart, door 't maagdlijk schoon geroerd.
    Nu was hun Paradijs op 't aardrijk, en ze omvingen
    Wat de aarde hemelscht had, en teelden stervelingen!
    't Ontzachlijk Reuzenvolk ontsproot uit deze min,
    En nam in luttel tijds den hooger berggrond in.
    Zy, mengling uit het zaad van tweederlei geslachten,
    In 't sterflijk lijf voorzien van meer dan stervlingskrachten,
    En blakende in het hart van dien ontembren moed,
    Die Englen, Goden toont, als d' oorsprong van hun bloed!


    “Elpine! melde ik u den overmoed der rooveren?
    Gy zaagt de helft der aard door hun geweld veroveren;
    Wat weerstond, neergeveld, verdreven, of vergaan.
    Gy-zelf naamt in uw wieg hun wreede kluisters aan,
    Als woeste Ramanoth van Nob-en Gezerstroomen
    Zijn Leeuwenspitsers dreef naar Bethurs balsemboomen,
    En de Ur, met bloed gemengd, de lijken zeewaart joeg,
    Van daar 't verwoestend heir zijn' groenen zoom besloeg.
    Ja 't aardrijk is te kleen, om onder hen te deelen;
    Hun zucht is, meester zijn, en heerschen en bevelen,
    En ach! dit-zelf is niets voor de eens ontruste ziel.


    “Van toen de vrome Seth zijn schreiend kroost ontviel,
    Vergat ik de aarde, en zocht in 't altijd bloeiend Eden
    't Genieten mijns bestaan in d' uitvloed der gebeden,
    En 't streelende onderhoud van 't hooger Geestendom.
    Doch eindlijk trof 't geruisch van Arbals reuzendrom
    Den Hemel, en ook ons in 't stoorloost onzer dreven.—
    De ontzachtbre Michael had d' arm reeds opgeheven;
    Reeds blonk de bliksem ter verplettring in de vuist
    Eens Engels, en heel de aard ware op die stond vergruisd,
    Had niet de Serafijn die voor het Hemeldonderen
    Der vromen zuchten in zijn reukschaal gaart van onderen,
    En de uitverkoornen op zijn vingren telt, den slag
    Verbeden, en God-zelv' bewogen tot verdrag.
    Wy hoorden in den Hof den voorknal van 't ontbranden;
    Den kreet der Geesten, die, met opgeheven handen,
    Ontzett'en van den schrik, reeds daavrend door 't Heelal,
    En afgebroken door hun dankend juichgeschal.


    Wij deelden in dien dank; ons hart versmolt en weende:
    't Gevoelde, welk een band, en ons en de aard vereende,
    En nooit beproefde ik zoo de teerheid van dien band.
    Een dorst, haar weer te zien, beving my 't ingewand.
    Wat zag ik—? Moedwil, moord, verdrukking, dartelheden.
    Hier, de onschuld, zwak van teelt, door overmacht vertreden:
    Daar wulpsche geilheid, die en ziel en lijf verslond;
    En arglist, met geweld en onrecht in 't verbond.
    Ginds gruwbaar ongeloof met bygeloof gesteven,
    En God verloochend om voor 't ijdel niets te beven;
    Of de inspraak van het hart versmoord door razerny
    Van driften; ja, de deugd gedoemd als huichlary.
    Ik ging!—Maar ach! Elpine, ik, voelde my gekluisterd
    Door wondre tooverkracht. Mijn oog was als verduisterd;
    Mijn hemelsch lichaam werd getrokken naar deze aard:—
    'k Had (Hemel!) 'k had Elpine, en menschlijk aangestaard.
    Haar oog, haar houding, ja de lucht-zelfs die ze omzweefde,
    Waar in zy adem voud, door wie haar boezem leefde,
    Was Godlijk in mijn oog, en bond my als den steen.
    Volschoone, ik minde, en ach! mijn laatste heilzon scheen!


    “Elpine, u heugt de dag, dat eenzaam, droef, aan 't dwalen,
    En zichtbaar voor uw oog, mijn oor de nachtegalen
    Beluisterde in dit woud. Het maanlicht scheen, als thands,
    In statelijke pracht aan de onbewolkte trans,
    Maar half bezwemen naar het Oosten. 'k Zag u weder.
    Gy knielde op 't graauwe mosch, en zeegt in weemoed neder,
    En stortte tranen, die geen Engel ooit moest zien
    Of, meer dan Engel zijn, ja meer dan God misschien!
    Ik nader, en—o God, Gij zaagt het, ben ik schuldig,
    Wanneer ik in uw werk uw blijkbre Godheid huldig;
    Aanbidde, en neerstort, en in de onmacht van mijn' gloed
    Mij-zelv' en u vergeet, en aardsche lusten voed'?
    Elpine! 't was geen kus, in sluimring opgedrongen!
    't Was, van uw maagdlijk hart de grendels afgewrongen!
    't Was 't onbegrijplijk, dat geen Engel smaken mocht;
    En, voor den hemel zelfs niet duur genoeg gekocht.
    Geliefde, sints dat uur, en wat dat uur u kostte,
    Wat leed ik, eer mijn hart zich 't wondre raadsel loste,


    Om eeuwig de uwe—ja, voor eeuwig u te zijn;
    U (sterflijke), in mijn' arm, en zonder einde, mijn!”—


    “Ik de uwe, en eeuwig! Gy, o Engel uit den hoogen,
    My sterflijke....? ach, laat af! (Dus roept zij, teer bewogen.)
    Neen, tot dien oogwenk slechts zij 't leven my verlengd,
    Dat dees mijn zwangre schoot den moederplicht gehengt.
    o Drukk' de onnoozle vrucht, my spartlend tegen 't harte,
    Mijn borst, mijn lippen eens, en sterve ik dan van smarte!
    En gy, verlaat my; gy, o voorwerp al te waard!
    Laat me over, 't is mijn lot, aan de op my wachtende aard.
    Haar moet ik met mijn bloed, als met mijn tranen baden.
    'k Behoor haar: 'k ben, als zy, met 's Hemels vloek beladen.
    Die drukt my. Vlied me, o vlied, of, neem my 't levenslicht
    Dit uur zelfs, en met een' aan 't ongeboren wicht!
    Wat zoude 't door zijn lach my 't moederwee verzoeten,
    Om, nog, by Adams val, ook ons vergrijp te boeten?
    'k Verwijt u niets, maar—vlied me, en laat my ademtocht;
    En dan, dan danke ik 't lot; het heeft mijn ramp volwrocht.”—


    Zoo spreekt ze, en scheurt zich los, en rukt met woeste vingeren
    De vlechten uit het hoofd, terwijl haar leden slingeren
    En schudden. Ach! zy vliedt, maar stort op d'eersten tred
    Den Jongling weer in d' arm, als van een schrik verplet.
    “Onnoozle (roept zy uit), ik ging u dan verlaten!
    Ik wilde u—minn'lijkste, ach! vermocht ik u te haten!
    U, die my liefde zwoert, my weervindt in mijn' rouw,
    En zelfs uw Eden liet, voor my onzaalge vrouw!
    Neen, spreek, ik hoor u. Spreek! Hoe God en vloek verbeden?
    Hoe, my, aan 't graf verwant, vereenigd met dat Eden?
    o Zoo mijn bloed ... de dood ... Ja, 'k wensch haar te ondergaan,
    Indien ik aan uw zijde eens juichend op mocht staan!
    Ach, had des Hoogsten gunst u daar toe uitgelezen,
    Om Heiland van Elpine, en—haar Gemaal te wezen!”—


    “Ja (zegt hy) 't is beslist, Elpine! 'k Zweet by Hem
    (En dees ontzachlijke eed geev' aan mijn opzet klem!)
    Bij Hem, wiens raadsbesluit, nooit wanklend of verwrikbaar,
    Ook Geesten siddren doet, aan heel de schepping schrikbaar.
    Ik zweere 't by uw schoon, by mijne onbluschbre vlam:
    ik voere u 't Eden in, dat Hij uw' oudren nam.
    Het kroost der Englen zal met dat der stervelingen
    Niet wriemlen over de aard met eeuwig handenwringen.
    Zij Adam om 't vergrijp eens oogenbliks gedoemd,
    Met wat zich naar den naam van doemling Adam noemt;
    Zij, wat zijne aardsche koets aan 's aardrijks vloek mocht geven,
    Tot banneling geteeld, en om als hy te sneven!
    Ons, afkomst van den Vorst, gesteld in Edens rijk,
    Van Adam, nog oprecht, zijn Schepper nog gelijk,
    Ons treft die vloekspraak niet van 't schendig overtreden;
    Ons kroost behield zijn recht op 't eeuwigbloeiend Eden,
    Dat graf noch jammer kent; (aanminnige!) en die schoot
    Die Englen telgen geeft, behoort niet aan de dood.


    “Gy siddert! hoor my uit. Die forsche Reuzenkrachten,
    Die armen, afgericht op dier-en menschenslachten,
    Die boezems, van een bloed als 't Englendom doorstraald,
    Maar minder week dan wy, en voor 't gevoel verstaald;
    In 't kort dat fier geslacht, dat alles kan bedwingen,
    Is voor deze aard te groot, te groot voor stervelingen.
    Het lot der dierbre vrucht, die my uw schoot belooft,
    Verbindt me aan hun belang. Ik stel my aan hun hoofd:
    Hun zal ik, en die Ga, die 'k eeuwig zal beminnen,
    Het erfgoed van hunn' stam, het Paradijs herwinnen.”


    Hy zweeg. De schoone beefde, en zag zijn aangezicht
    Betrokken, en de glans van 't hem omvloeiend licht
    Op 't heldre voorhoofd als een avondstond verbleeken.
    Zijn stem verloor allengs haar melody in 't spreken,
    En nam een schorheid aan, als in de keel beklemd.
    Zijn open oog vertrok, en wemelde onbestemd,
    In blikken, die, of 't waar, het daglicht niet verdroegen;
    En 't hart verried eene angst, die heel zijn borst deed zwoegen.
    't Zij dat de Godswraak door die stoute taal verstoord,
    Hem aangreep op de stond, of 't uitgesproken woord
    Den boezem siddren deed die 't voortbracht, en vertsaagde,


    Of 't innig plichtgevoel aan 's levens ader knaagde;
    't Zij dat de Godheid-zelv dien invloed wederhield
    Die 't hemelzalig mensch-en englendom bezielt;
    Iets schriklijks scheen in eens zich op 't gelaat te spreien.
    Elpine schokte, en wilde, en ach! zy kon niet schreien.
    Haar tong verstijfde. In 't eind “O (riep zy), mijn gemaal,
    Wat doet ge, en welk bestaan! Wat schrikbre bliksemstraal,
    Wat donder op dit hart! o laat my, laat my sterven!
    God leeft, Hy, eindloos goed, ook hun die Eden derven!
    Hy weegt ons noodlot met zijn vaderlijke hand:
    Hem drage ik me op, en hoop, hoe streng Hy vierschaar spant.
    Hoe wilt gy 't droef vergrijp verdubblen van onze Ouderen?
    Hoe Satans eeuwgen vloek u laden op uw schouderen;
    En moet de Hemel hier een' tweeden opstand zien,
    Die de Almacht naar de kroon ... Wat zegge ik, die, misschien
    Geheel het menschdom, in dien gruwelbond begrepen,
    In 't eindeloos verderf onredbaar mee zal sleepen!
    Te rug, mijn innigste! Keer weder tot u zelv'!
    Ja, Lucifer bezweek aan 't Hemelsche gewelf;
    En gy, des menschen kroost, omstuwd van sterflijke armen,
    Bestrijdt Gods vonnis?—Neen, toon deernis, toon erbarmen,
    Toon liefde aan uwe Elpine, aan haar, die om u lijdt,
    Wie ge alles, wie ge meer dan zelfs Gods almacht zijt!
    Ja, 'k veins niet, heel mijn hart, mijn ziel, mijn gantsche wezen,
    Hangt thands aan u, aan u. Wat heeft dit hart te vreezen,
    Daar 't graf nog open staat en God ontferming biedt?
    Maar neem, o neem mijn ziel die dierbre toevlucht niet.
    Neen, de Almacht heeft voor ons, in Adams doem verstoten,
    Voor 't kroost van onzen schoot, uw Eden toegesloten;
    Wij erfden vloek van hem, ellende, en ramp, en graf,
    Niets hoogers: maar—een hoop, een uitzicht bij die straf.
    Die hoop is Gods gena, verlossing, en herstelling!
    Verbeiden wy, getroost, in de engste zielsbeknelling!
    Verbeiden wij het uur, dat Gods geheimenis
    Onthuld, en in de rij der toekomst zeker is.
    Dit erfdeel van mijn vrucht zij nimmer opgegeven!


    Dit zal zijn Eden zijn, dit is zijn eeuwig leven!
    Voor u, keer weder, val Gods grimmigheid te voet!
    Boet voor uw opzet, keer Zijn wraakvuur eer 't ontgloed'!
    Vergeet voor eeuwig die u minde, die gy 't harte
    Verscheurde, en in 't heelal geen' balsem voor haar smarte,
    Geen troost meer, overliet. Ja, dat ik 't u bezweer'!
    Verplet Gods wraak me, en u, ziet gy my immer weer !”


    Zoo spreekt ze en ijlt vol drift den Jongling uit zijne oogen.
    Hy stond, een rots gelijk, ontbloot van denkvermogen,
    Beweging, en gevoel; en, had de hooger kracht
    Der Geesten, onbekend aan 't stervend Aardsch gesiacht,
    Hem 't hoofd niet opgebeurd, zijn lenden niet gesteven,
    En spier en zenuwdraan een' nieuwen steun gegeven,
    Hy waar bezwemen, en het aardrijk had voor 't eerst
    Onsterflijkheid gezien, van 't kil der dood beheerscht.


    Nu zag de morgen uit. 't Gevederd choor ontwaakte;
    Het West verzwolg de nacht: het schittrend Oosten blaakte.
    De Wachter van het licht, heraut der uchtendstond,
    Had reeds door Bethurs dal den nieuwen dag verkond,
    Om 't vadzig menschdom tot den arbeid aan te manen,
    En 't veldkruid beurde 't hoofd uit de uitgestorte tranen
    Des nachtdaauws, dien het licht in nevelen verhief.
    Elpine voerde in 't hart haar nimmer heelbren grief
    Door 't bloeiend palmwoud rond, dat Arbals zandvalleien
    Omarmde, en schaduw gaf aan Nivals rundrenweien,
    Tot daar het eikenbosch zijn kruin boorde in de lucht,
    En 't koelend windtjen zocht dat uit het Westen zucht.


    Hier had, ter rechter zij' van Rigons zoute vlieten,
    Argostan, opperhoofd der strijdbre Kainieten,
    Zijn legermacht vergaard, gewapend met de knots
    En peesboog: 't lichaam met gevlekten tijgerdosch
    Omhangen, en gegord met tijgren ingewanden,
    Tot taai en stevig koord gewrongen met de handen.
    Het aardrijk had tot nog de zwaavlige ijzerschacht
    Niet opgedolven noch ontledigd van heur dracht,
    Niet uit de onzuivere erts een rein metaal zien smeden,
    Het staal was zeldzaam, en geen harnas sloot de leden
    In banden, noch gaf snede en puntvlijm aan de speer.


    De dierenhuid-alleen was deksel; 't hout, geweer.
    Hy-zelf hy droeg op 't hoofd om hooger uit te steken,
    Een blaauwe reigerbosch tot kroon en veldheerteeken;
    En zwaaide, op de eiken kolf, eens evers blanken tand,
    Aan 't grimmig dier ontrukt met wapenlooze hand.
    De moed, de woede, en spijt, glom in zijn oog, en vonkte
    Den ruigen wenkbraauw door, die langs het voorhoofd pronkte
    En 't licht verduisterde van 't schittrend oogbolgraauw.


    Een drom van Geesten zag, van uit het weemlend blaauw,
    Den Krijgsman, en zijn heir.—Den sterren afgestegen,
    Hun ingenomen plaats na 't aardsche minneplegen,
    (Want Eden was ook hun door 's Hoogsten doem ontzegd,
    En 't zwerven door de lucht tot boetstraf opgelegd,
    Tot veertig eeuwen, voor een heuchlijk licht verbleekend,
    Een tijdstip baarden, ter vergifnis afgeteekend.)
    Ontvlamden ze op 't gezicht. Hun afkomst bleef hun dier,
    En, schoon men hen om laag met smokend offervier
    Onthaalde en aanriep als beheerschers der getijden
    En regelaars van 't lot, wier giften de aard verblijden,
    't Belang der Reuzen ging het vaderhart te na.
    “Mijn Broeders,” riep terstond de grimmige Ahila,
    Die, buiten 's aardrijks baan, en 't aardrijk naast, gezeten:
    In 't midden van den rei der drijvende planeten,
    Zich-zelv' gevestigd had op 't rood en vonklend licht,
    Door de Oudheid naderhand haar Krijgsgod toegedicht:
    Mijn Broeders, welk bestaan! Gedoogt gy 't?—Wreevle slaven
    Verheffen tegen ons hun trotsche Legerstaven!
    Pinehel, Fuael, en gy-allen, ziet gy 't aan,
    En wachten we, uit de lucht hen ijlings neer te slaan?
    Mijn vrienden! zal een hoop van nietige Aardelingen
    Ons dierbaarst, ja ons-zelv' in ons geslacht, bespringen?—
    Hoe gloeit de vader niet op 't dreigen van zijn' zoon!
    Of zien we ons slechts ten spot vereerd als Hemelgoon?
    Koomt, wreken we ons gezag, ons bloed; of eer, verweeren
    We ons recht! Het is aan hen, om de aarde te overheeren:
    Hun, Koning Adams stam, en van geen sterflijk zaad!
    Wat is zijn wierook my, die naar mijn glorie staat?”—


    Hem andwoordt Fuael; hy, die kwijnende en verslagen,
    Gods vonnis wettigde, en zijn borst weerhield van klagen,
    Maar de oogen neersloeg met een ziel vol naberouw;
    Gevallen, maar in 't hart aan God en plicht getrouw.
    Hem kon in ballingschap geene eerzucht troost verschaffen.
    Hy voelde de Almacht slaan, en, in die slagen, straffen.
    Vaak wandelde hy 's nachts in stille mijmering
    Van dwaal-tot dwaalstar, of door uitgestrekter kring
    Waar hooger zonnen, van hun warelden omvangen,
    Uitschittren, en met die in 't perkloos ijdel hangen:
    Doch nimmer koos hy zich verblijf of zetel uit.


    “Neen (zegt hy), 't waar te veel op's Hoogsten raadsbesluit
    Voor uit geloopen. Neen, wat zouden we ons vermeten?
    Hangt 's warelds noodlot niet geschakeld aan een keten,
    Die de Almacht in heur hand, en elk omneveld, houdt?
    Wie 't heerschen werd ontzegd, is vruchtloos sterk en stout.
    My bloedt het hart als u: wy voelen vaderzorgen—
    Maar ... God-alleen regeert—Zijn wil is ons verborgen!
    En—wat Hy ooit bestemm', die ons door 't harte ziet,
    Na de eens begane schuld, verlokt me een tweede niet.”


    “Lafhartige,” roept straks Pinehel, verontwaardigd,
    Die d' andren 't voorbeeld gaf (zoo 't voorbeeld ooit rechtvaardigt!)
    Van wetteloozen gloed, en nog met wuften zin
    Door vrouwlijke armen vloog, van de eene in de andere min:
    “Verrader van uw bloed, duik neder! red u-zelven,
    En zie uw telgen dan in 't bloedig stof bedelven
    Indien 't u lust! Zie hen vertreden door den worm
    Des dals, van kracht ontaart, verbasterd van zijn vorm;
    En graaf hun zelf het graf, onteerd, gesmaad, mishandeld;
    Nu sluimerlaauw, welhaast in d' eersten klei verwandeld
    Waar uit ge wierdt! Voor my,—wat is my aarde of hel
    Of (zelfs) vergruizing! 'k Zei mijn vaderland vaarwel;
    Mijne afkomst is my 't al. Zy kost my God en Eden,
    En, zou ik ze ongestraft door d' Aardling zien vertreden?
    Dat hoede Hy, om hoog, die—my verplettren kan,
    Maar ook dat hart mij schiep het geen ik nooit verban!”


    De zachte Fuael zweeg, en deinsde, en week ter zijde.


    Nu juichte 't woest dooreen! “Ten oorlog! ja, ten strijde
    Ons kroost verdedigd!”—Ja 't geliet zich; aan 't gedruisch,
    Als wierd de lucht vervuld met worstlend golfgebruisch.
    Reeds stond men op het punt om de onderaardsche stormen
    Te ontbreidlen in hun hol; om bliksemen te vormen
    Uit dampen zwavels, in de wolken opgegaard,
    En neer te storten op het leger, over de aard.


    Maar een der Duivlen, uit den jammerpoel geschoten,
    Vloog op, en riep hun toe: “Wat wilt gy, Stamgenooten
    Der aarde! Laat aan my, erfvijand van den mensch,
    't Verdelgen over, mijn' en 's Afgronds heetsten wensch!—
    Wat zoudt gy, Adams kroost, en niet voor 't kwaad geboren;
    Wien 't misdrijf poging kost, en poging, steeds verloren
    In wroeging?—Lafaarts, ons, ons voegt het, ons alleen!”


    Hij spreekt en snort op 't woord voorby en door hen heen.
    Hy zweeft, en blaast de Hel uit neus en muil. Nu rooken
    De dalen als een oogst, op d' akkers aangestoken,
    Eer 't vuur nog veld wint, en het smeulen van den gloed
    In vlammen om zich grijpt en zonder teugel woedt.
    Het was het vuur der twist, verdelgendste aller rampen,
    Dat rondsloop onder 't Heir, verborgen in die dampen,
    En 's vijands zegepraal beloofde zonder slag.


    Reeds stond het Heir geschaard van de aanbraak van den dag,
    En 't Priesterdom had nu zijn rijmen en gebeden
    Voleindigd, als de Vorst, aan 't voorhoofd opgetreden,
    Dees taal een' doorgang gaf door 't blikkerend gebit:


    “Spitsbroeders (roept hy uit), voor 't ouderlijk bezit,
    Voor haard-en legerstee gewapend opgetogen!
    U danke ik heirvoogdy en schittrend Rijksvermogen.
    Gy weet het, of mijn arm verslapte, waar men streed:
    En u, u verge ik niets dan 't geen ge u schuldig weet.
    Een gruwzaam Reuzenrot, verwant aan hemelgeesten,
    Verstoort ons eigendom, en jacht-en offerfeesten,
    En dreigt verdelging aan heel Adams nageslacht,
    Vermetel op hunn' stam en ongelijkbre kracht.
    Gij kent hen, en 't gewicht van hun ontzachbre slagen!
    Wat wilt ge? 't harde juk der onderwerping dragen?


    Van jonger broeder slaaf, uws vaders schande zijn,
    En blozen voor u-zelv', voor's hemels zonneschijn?
    Wy, eerstelingen in des aardrijks eenzame oorden;
    Wy, zwervers over de aard, bevolkers harer boorden,
    Door wie haar dorren schoot, met oudren zweet gedrenkt,
    Het voedsel wierd ontperst, dat zy den stervling schenkt:
    Wy zuiverden 't gewest van Leeuw-en tijgerklaauwen;
    Wy veiligden dat erf, waarop zy ons benaauwen;
    En, felle bastaartteelt uit Kains eigen zaad,
    Verwoesten ze onzen grond, en moorden wie weerstaat.
    Dit lijdt uw recht, uw moed, dit kan uw hart niet lijden:
    Vergaan wy, zoo 't moet zijn; maar sneuvlen we in het strijden!
    Nog weegt ons aantal aan hun sterkte dubbeld op,
    Wat toeft men, tot hun list der bergen engten stopp',
    En zy, van hooger grond, uit ontoegangbre wallen,
    Ons, ingesloten wild (dan redloos)overvallen?
    Ja, Kains overschot, heel 't menschlijk kroost, heeft uit,
    Ten zij een stoute daad hun woesten moedwil stuit.
    'k Vergaderde u daar toe, en durf die van u wachten.
    Beleid en dapperheid zijn meer dan reuzenkrachten.
    Die leeuwen temmen kan en tijgers sluit in band,
    Is vrijheer van zijn arm, en duldt geen Dwingeland.”


    Hy sprak, en wierp zijn' staf verachtlijk in den hoogen.
    “Gy Geesten (ging hy voort), die in de wolkenbogen
    De nevels samenperst, en op den wind gebiedt!
    Gaat, staat uw afkomst by; Argostan vreest u niet.”—


    Nu zweeg hy. 't Voorhoofd rookte, en 't schuim der breede lippen
    Stoof ziedende om den mond! Men hoort geen' adem glippen:
    't Stond alles, als ontzet. Een zacht en flaauw gebrom
    Verhief zich, groeide, en liep den kring des legers om.
    Nu steeg een holle kreet ten wolken: “Ja te wapen,
    Maar 't Geestendom ontzag!”—Met palmblad om de slapen,
    Trad een der Grijzaarts voor, der zonnedienst gewijd:


    “Vermeetle (riep hy uit) die tegen Geesten strijdt!
    Wat wilt ge? 't wis verderf op onzen schedel storten?


    De Goden van de lucht in 't aardbestier verkorten?
    Herroep die gruweltaal, en ken, gy Legervoogd,
    De palen van uw recht, en wat het mijn gedoogt!”—


    De gramme Vorst, van spijt aan 't blaken, gaf een teeken
    Tot zwijgen.—“Heldenschaar (dus ving hy aan te spreken)!
    Hoe! daar wy 't Reuzenvolk manmoedig tegentreen,
    Zal 't muitende verraad ons kankren door de leen!
    Men durft uw Legerhoofd hier aan uw heirspits honen!
    Gij lijdt dit?—Krijgers, neen! gy zult my trouw betoonen.
    Ik terg den Zongod niet, maar wie mijn vijand staav',
    Dien zeg ik oorlog aan. Beproef het, Outerslaaf!”


    Zoo sprak hy, en de knots vloog ijlings uit zijn vingeren
    Den Priester op de borst. De Legerrijen slingeren
    En woelen door elkaar. Een woeste schreeuw van “moord"
    En “heiligschennis” wordt door heel het heir gehoord.
    De Grijzaart smoort in 't bloed, zijn' gorgel uitgevloten.
    Een deel der Offraars raapt, wanhopig toegeschoten,
    De palmkroon van zijn hoofd, met bloed en slijk bemorst,
    En toont haar aan het volk, en wijst het op den Vorst.


    Nu vliegt het al in roer. De woeste pijlen gieren
    En snorren door de lucht; de legerkolven zwieren.
    Men eischt des priesters wraak, des heiligschenners bloed,
    Omsingelt, en bevecht zijn Krijgsvoogd dol te moed!
    Hy strijdt, verweert zich 't lijf; en honderd slagen breken
    Op 't wapen dat hy grijpt.—Reeds honderd zijn bezweken,
    En, door zijn dappre vuist op 't aardrijk uitgestrekt,
    Ten wal geworden die hem 't halve lichaam dekt:
    Nog twintig om hem heen, van de eersten in 't bespringen,
    Zijn thands die leeuwen niet, die hem naar 't leven dingen,
    Maar aangevallenen, wiet arm zich 't lijf verweert
    In slagen op zijn knots al splintrend afgekeerd,
    En deinzen; als een schicht ten peesboge afgedreven,
    Hem treft, en onverhoeds een eind maakt aan zijn leven.
    Hy zinkt gevoelloos, en zijn voorhoofd toont, verbleekt,
    De Heldenfierheid nog, in 't bruischend hart gekweekt.


    Thands schijnt een sombre schrik het vorstlijk lijk te omzweven.


    't Zwijgt al. Men hoort geluid noch 't minst geritsel geven.
    Het leger blijft versteend en starende op den grond,
    Of rolt een aaklig oog door al de benden rond.


    Een flaauwe stem alleen in 't midden van de troepen
    Waagt, uit een enge borst den Offraars heil te roepen:
    “Heil, priestren!”—Alles brult en knarstandt op dit woord,
    En 't wordt, zelfs in den mond, op 't oogenblik gesmoord.
    Tien knotsen heffen zich, een schedel spat in gruizelen,
    En 't gonzen van dien slag doet alle hoofden suizelen.


    Die slag scheen tot de leus van grooter moord bestemd.
    Reeds ziet men lijk by lijk dat in een bloedstroom zwemt.
    De Krijgslien vallen hier de kermende Outerpapen,
    En daar, elkandren aan. Het opgevatte wapen
    Den Reuzen toegedacht, slaat eigen spitsbroers neer,
    In wraak, in wederwraak, in weer, in tegenweer.
    De woede en razerny stijgt immer onder 't woeden;
    Geen doodslag dien de dood niet tienwerf moet vergoeden!
    Geen onderscheid, geen keur van vijand of van vrind;
    Met wien, voor wien men strijdt! 't is offer wat men vindt.
    Geen rij of legerspits, geen teeken, geen banieren!
    Men valt verwoed door een als aangehitste stieren,
    En moordt en wordt gemoord, vertrappeld, en vertreen,
    En nergens veiligheid dan in den moord-alleen.


    Zoo weidt dat wapentuig dat sabel, speer, en degen
    Vervangt. De vloek van 't staal is thands in 't hout gelegen.
    De pijl rust werkingloos. Het wapen heeft geen doel;
    't Treft wat naastby is, en 't treft blindlings, by gevoel.
    De naaste is vijand, is gevaarlijkst, moet voorkomen:
    De laatste-alleen bestaat; al 't oovrig bloed moet stroomen:
    Men vecht voor zelfbehoud, geen Vorst-noch outerhoon.


    Dus woedt, dus raast men in bedwelming. Stapels doon
    Staan, als in 't barre duin de heuvels, opgeheven.
    't Gestalde en lillend bloed, waarin de voeten kleven,
    Verbreidt zich als een meir by zwellend springgetij',
    En kent noch peil noch boord, maar streeft zich steeds voorby.


    Doch, even als de vlam, door d'adem van de winden
    In 't dichte woud gejaagd, niet ophoudt van verslinden,
    En, strevende in het rond, de stammen nederslaat;
    Maar echter hier en ginds een boomtronk overlaat,
    Die by de walmende asch de ontblaarde kruin en takken
    Of, stout verheffen blijft, of moedloos neer laat zakken;
    Zoo stond het in het dal van Nival met het heir.
    Daar was geen legermacht, daar was geen bende meer.
    Driehonderd strijders slechts, door lijken afgezonderd.
    Braveerden 't sterflot nog, uit dertigmaal driehonderd
    En hieven, afgemat, op heuvelen van doon
    Een uitgeputten arm en knikkend hoofd ten toon.





    DERDE ZANG.


    Een' dichten zwerm gelijk, van vliegend roofgediert'
    Dat, als de pestsmet woedt, om 't rijzend kerkhof zwiert
    En rondgiert onder 't zwerk, en, waar zy lijken rieken,
    Al schaatrend nederstort en klappert met de wieken;
    Hief half de Hel zich op by 't klaatrend moordgerucht,
    En juichte 't bloedbad toe, al hangende in de lucht.
    Tavoach middlerwijl, die de eerstgezaaide sprenkels
    Der twist steeds aanblies, en op plat gekneusde schenkels
    En bekkeneelen trad, als zoo veel krijgstrofeen,
    Verliet het slagveld, daar een hooger Macht verscheen.
    Gods Engel toonde zich: Zijn hand droeg purpren koornen
    Van Hemelsche granaat, de spijs van de eerstgeboornen
    Der schepping, vredevrucht, en tegengift der twist,
    Dat wrokken uitroeit en verwoede veeten slist.
    Thands opent hy de vuist. De gloende korrels dalen
    Als regen, en den wind verbiedt hij aam te halen,
    Op dat ze in 't vallen niet verstrooien door het ruim.
    Dus, wen Orions knots het bruischend pekelschuim
    In golven opklutst, die, van ongeduld aan 't koken,
    Het hobblend zeekasteel beklautren en bestoken,
    Dat, van den vloed geperst, naar roer noch teugel hoort;
    Als dan de Zeeman van zijn aangegrepen boord
    De rug der baren, tot zijn ondergang vereenigd,
    Met gulle stroomen van een lichter vloeistof lenigt,
    En Pallas olie of het bolsterkaf van 't graan
    By kuipen uitgiet, die heur gramschap nederslaan,
    De golving breken en met effen pad bevloeren,
    Om de afgebeukte kiel ten haven in te voeren;
    Zoo lag op 't oogenblik by 't zich verdelgend heir
    Verbittring, grimmigheid, en hartstochtbarning neer.
    Men reikt zich, zelf verbaasd om de uitgebrande woede,
    De handen, rookend klam van uitgegoten bloede,
    Omhelst zich, en vernieuwt in 't aanzien van 't heelal,
    Dien eed, die niets voortaan op 't aardrijk schenden zal.
    De tranen vloeien van ontroering, en de harten
    Hereenden.—De Afgrond zag met onuitspreekbre smarten
    Den vree herrezen; maar, 't vooruitgezicht getroost,
    Voorspelt zy uit dien vree 't verderf van Adams kroost.


    Het Edensch Geestendom, nog zwevende in de wolken,
    Zag thands de burgerschap der onderaardsche kolken
    Zich naadren in de lucht, en deinsde naar omhoog
    Met d'afkeer in 't gemoed, en de afschriksblik in 't oog.
    De Duivlen volgen hen, met wieken uitgeslagen
    (Als reigers van omlaag de sperwers voor zich jagen),
    En roepen: “Menschenkroost, mee balling thands, als wy!
    Wat schuwt ge ons, Englen van geen minder stam dan gy?
    Legt, legt die fierheid af, die burgers voegt van Eden,
    Maar geen verlaagd geslacht, als wy in 't stof getreden!
    Die hooggewelfde borst, die blik ontzet ons niet;
    De Hoofdstof waar ge in zweeft, behoort tot ons gebied.
    Geen geur van heiligheid, die waassemde uit uw vlechten,
    Verwijdert d'afgrond meer, indien ze u wou bevechten.
    Maar neen, we ontmoeten u als lot en lotgenoot,
    Wie een belang verbindt in hun gemeenen nood.
    Reeds zaagt ge ons nog dit uur ter uwer hulp volvaardig.
    Kent, kent ons als getrouw, en, uw vertrouwen waardig!
    Wy eischen 't.—Op den top van 't gindsche berggevaart'
    Vergaadren we, om het lot te reeglen van heel de aard;
    Vereenigt u met ons. Wy gaan om raad te plegen:
    't Geldt wat gy dierbaarst houdt!”—Zy trokken voort, en zwegen.


    Afgrijslijk klonk die taal 't gebannen Geestendom
    In de ooren en door 't hart.—'t Bleef van ontzetting stom,
    En voelde in d'eersten schok den adem zich ontbreken,
    Die 't ophield in de lucht. Het had geen kracht tot spreken,
    En zonk alreeds van uit de hoogte daar 't in dreef,
    Als drupplen die de wind tot kooglen ijs versteef,
    En thands, onvatbaar om hun vocht meer uit te zetten,
    Ter neder storten en den groenen halm verpletten.
    Een zucht herstelt hen, en een uitroep: “Groote God!
    Verhoed Gy, dat uw volk met d'afgrond samenrott'!
    Gebannen zijn wy, en uw doemspraak onderworpen;
    Maar, de aarde moge ons bloed, indien het zijn moet, slorpen;
    Wy sterven de uwen steeds.”—'t Was Fuael, die dus sprak,
    Hy, minder schuldig in zijn schuldvergrijp dan zwak,
    En, waar' de zwakheid-zelv' geen misdaad in Uwe oogen,
    o Gy, die kracht verleent, wellicht het mededogen
    Des Hartenkenners waard.—Doch! Uw rechtvaardigheid
    Behoort het oordeel, nooit door valschen schijn misleid.—


    Hy sprak.—Pinehal bromt' “My lust geen samenzweeren
    Met d' afgrond: Maar 't is plicht, indien we ons kroost verweeren.
    Men hoor 't ontwerp der Hel, verstoore of wijke 't uit,
    Of—zie het zwijgend aan! Ziedaar mijn raadsbesluit!”


    Nu heft zich Sadon op. “Wat lafheid, hier te beven!
    (Dus zegt hy). Toeft men nog die helpers na te zweven,
    Wier bondgenootschap ons verzekert in ons recht?
    Wat zorg ik, aan wiens zij' of wien mijn arm bevecht?—
    Wy, doemelingen, wy, den doemling afkeer dragen!
    Zijn hulp versmaden; wy, als viel ons iets te wagen!
    Gods hand onttrekt zich ons, verstoot ons, werpt ons neer.
    Welaan, men steun' zich-zelv', niet anders rest hier meer.
    Ja, roemrijk is 't en groot, met Duivlen-zelv' te deelen,
    Wanneer ge of slaaf moet zijn, of met hun, kunt bevelen.
    Men volg' my, heeft men moed. Ik meng my in hun Raad:
    Ik ken noch afgrond meer, noch plicht noch euveldaad.
    't Is Afgrond, waar de spijt een Hel in 't hart doet branden.
    Hier woont ze, in dees mijn borst. Ik draag ze in de ingewanden.
    't Is Hemel, waar ik heul, vertroosting, lichtnis vind,
    Verdelgen mag, vertreen, en niets my meer verbindt:


    Waar ik den sterveling, zijn wellust, zijn genoegen,
    Zijn' aardboom, nieuwen vloek by d'ouden toe mag voegen,
    Den mijnen van mijn hoofd ontlasten door de wraak,
    En 't sterflijk broederkroost affoltren tot vermaak.
    Dit wil, dit zal ik, dit! en in deze aardsche dalen
    Gods straffend banbevel met woekerwinst betalen.
    Nog eens: ik vlieg.”—Hy sprak, en knarstandde, en verdween.


    Nu stormde 't in den drom vervaarlijk onder een.
    Een aantal week te rug van 't Almachtlastrend brullen
    Des monsters. Andren weer, als uitgelaten dullen
    Aan 't schaatren, juichen op die gruweltaal, (gereed
    Hem na te volgen), met een ijsselijken kreet.
    De felle Meschomod roept eindlijk: “Geen beraden!
    Verga hy, die den arm des bystands durft versmaden!
    En gy die twyfelt, leert, by 't sterflijk aardsch geslacht
    Ook heel de Hel weerstaan, wanneer gy haar veracht!
    Wy strijden voor ons kroost, met Kain en Sethieten;
    Maar wie, wie onzer, deed die bloedrivieren vlieten,
    Waarvan de laauwe walm nog opgaat door het dal?
    Wie bracht die dappren met een ademtocht ten val?
    Wat vrage ik? Toon men my een proef van ons vermogen;
    Van schrikbaarheid voor hun die ons beoorelogen!
    Het oorlogswapen dreigt onze afkomst onverhoeds,
    En wy, van gramschap warm en van de zucht des bloeds,
    Wy zoeken stormen; wy, wy gaadren donderstoffen
    Met onbedreven vuist, om krachtloos neer te ploffen;
    En, had Tavoach niet ter redding toegesneld,
    Geen vijand lag dit uur, maar half ons kroost, geveld.
    Neen, weerloos Krijgrental, begeeft, vergeet uw telgen!
    Geeft hen aan 't mierennest des aardrijks uit te delgen!
    Of—treedt met d'afgrond in dat bondschap dat ze u biedt.
    Voor 't minst, verwekt haar macht ook tegen de Uwen niet.”


    Hy zwijgt. Een menigte schoolt samen, op die woorden,
    En zweeft, op zijn gelei' naar 't hoogomtopte Noorden.
    Het oovrig deel, verbaasd, zweert, met een duren eed,
    Dat ze in geen Helschen band met Gods verworpnen treedt.
    Zy volgen echter, op den voorgang van hun broederen;
    Maar de angst, de knagende angst doorknabbelt hun gemoederen.


    Tot driewerf keeren zy, by 't naadren van 't gebergt'!
    Tot driewerf, als door 't hart tot stoutheid aangetergd,
    Hernemen zy hun vaart, en dalen onverschrokken
    Op 't vlak der hoogste kruin, bedekt met wintervlokken,
    Waar hen die Raad verwacht, die Helsche gruwelraad,
    Die, zwanger van geweld, van moord in arbeid gaat.


    Gy, Fuael, gy-alleen bleeft eenzaam, mijmrend achter.
    Gy zaagt naar Edens Hof en d' onverbidbren wachter
    Die 't vlammende rapier aan d' ingang opheft, om,
    Terwijl uw glansloos oog in zuivre tranen zwom.
    Gy vielt op 't aardrijk, op uw voorhoofd neer en weende.
    Neen, 't was uw boezem niet die door de straf versteende:
    U was zy*[typo?] heiliging. Volhard, o Adams zoon,
    Uw beden zijn uit God; zy klimmen voor Zijn throon!
    Ga, lijdende! in berouw is balsem;—mooglijk, heeling;
    En—de eeuwigheid verklaart der schepslen lotbedeeling.


    In 't middelpunt der aard, in onverstoorbre nacht
    Van tastbre dampen, die, uit gisting voortgebracht,
    Met stinkend luchtmoeras haar holle buik doordringen,
    De borst benaauwen; en den gorgel samenwringen,
    En vlammen scheppen, maar verschroeiend, zonder schijn,
    Doch blaakrend voor 't gevoel met onverdraagbre pijn,
    Daar 't oog by eigen licht, in 't duister uitgeschoten,
    De jamm'ren scheemrend raamt, hier stroomende uitgegoten.
    Daar, in dat ijslijk hol, heeft 's aardrijks dwingeland,
    Hier neergebliksemd, zijn afgrijsbren throon geplant.
    Hier is zijn Hofgezin, zijn tuig en wapensmisse.
    Hier wordt de pijl gesmeed voor 't dolende Gewisse,
    Hier, de angel van de lust, die in de boezems haakt,
    Die meesleept, en verscheurt, en oprijt, wat zy raakt,
    En wonden achterlaat, die door geen hand te heelen,
    De ziel verpesten, en de dood in de aadren telen.
    Hier wringt men koorden voor de geessels van 't gemoed;
    En 't scherpend vlijmsnoer, dat, vertaaid in menschenbloed,
    En in de onzichtbre vuist der Wroeging opgeheven,
    De beenders brijzelt, en om 't lichaam vast blijft kleven.
    Hier eindlijk schept men gift en zwadder voor den beet
    Der slangen, en verscherpt de doornen van het leed
    Voor 't zuchtend menschdom, van zijn God en plicht vervallen.


    De dienaars van zijn macht, bij honderd duizendtallen,
    Omzwerven rusteloos zijn waggelenden stoel,
    Die zonder steunpunt hangt in 't midden van den poel.
    Hy zendt ze als bliksems uit. Zy rijzen uit de kolken,
    En kruipen over de aard, of zwieren door de wolken;
    Besluipen listig, of doorbreken met geweld
    De zwakke boezems. Hun wanschapen klaauw omknelt
    Een pesttoorts, rookende van Helsche folterdampen,
    Die in de lucht ontvlamt, en gruwlen spat en rampen;
    Of, draagt het lokaas bloot dat aantergt tot de schuld,
    Maar de ijsselijke roe met zacht gebloemt' omhuld.


    De Vorst der duisternis had op des aardrijks boorden
    Een veldwacht uitgezet. Dit was die Raad van 't Noorden.
    Zy, tot verdelging, tot verwoesting toegerust,
    Had Kain in den stroom van Godvergeten lust,
    Van gruwlen, broederslacht, en afgodsdienst gedompeld;
    Zij, Kain door den arm der Reuzen overrompeld,
    En dreef nu d' Arbaliet naar 's warelds rijk te staan,
    Maar, om hem op zijn beurt in 't bloed te doen vergaan.


    Men zat; of eer, men was op't sneeuwdons neergelegen,
    Het lijf verheven; 't hoofd was op den arm gezegen,
    Met d'elboog rustende op de halfgevouwen knien.
    Tavoach was aan 't hoofd. Geschapen tot gebien:
    Doorvonkelde zijn oog de dubble rij van Geesten,
    Hier ordenloos geschaard, de minsten naast de meesten,
    En hield hen door 't ontzag beteugeld.—Kringsgewijs
    Stond, schuddende en bedeesd, het kroost van 't Paradijs
    Op afstand, als, of 't waar, door 't hart te rug gestoten;
    Gelijk een boschkat, aan de schildpad vastgesloten,
    Uit ingeschapen schrik zijn keten rekt en spant,
    En siddrend om haar kruipt aan 't uiterst van zijnband;
    Of 't staal der zeenaald, van des zeilsteens kracht doortogen,
    Door tegenstrijdigheid van 't eigenst trekvermogen
    Wordt afgestoten, wen een andre pool haar naakt;—
    En 't hart verraadt door 't oog hoe verr' het zich verzaakt.
    Slechts enklen naadren, of verheffen schaamtlooze oogen:
    Zy, wier verhard gemoed zijn aart heeft uitgetogen,
    De wrekende Almacht niet als Rechter vreest van 't kwaad,
    Maar met een Duivlenhart en als een vijand haat.


    “Gy (riep de Raadsvoogd) die, getrouw en onbezweken,
    Het Rijk des duisters sticht, en roemrijk uit doet breken!
    Gy kent den toestand van dees wareld. 'k Melde u niet,
    Het geen gy, met een meer dan arendsoog, doorziet.
    Hier strijden om 't Heelal twee sterfelijke machten;
    Dees moedig op getal, die op heur meerder krachten.
    Wien eischt het hoog belang des afgronds .... (By dit woord
    Weerhield hy zich, en 't bleef ten halve nog gesmoord).
    “Wien, vraag ik, voegt het ons te staven, te onderschragen,
    Te sterken? wien den staf des aardrijks op te dragen?
    Zal Kain ...? Maar gy kent de wuftheid van dit volk:
    'k Doorlees uw hart alreeds, en vraag geen andren tolk.
    Of maakt dat stout geslacht, dat uit onsterfelijken
    Geteeld, in Heldenkracht zich onzer waard doet blijken,
    Rechtmatige aanspraak op een bystand die beslist?
    En, waapnen we ons voor hun met krijgsgeweld of list?
    'k Heb reeds hun vijand in zijn optocht voorgekomen:
    Gy allen zaagt zijn bloed door eigen handen stroomen;
    Maar sterker poging wordt gevorderd.—Biedt u aan,
    Gy, Hoofden, die verlangt den Reuzen voor te staan!”


    Hy zweeg. Arioch rees: “Ik ben gereed te strijden
    Voor de eer van Lucifer, aan die, aan beide zijden.
    Ik ken geen vijand, dan als vijand van 't heelal:
    Gebied, en wijs my aan: wien ik verworgen zal.”


    Dus sprak hy. IJlings stond Alastor op, en trilde
    Van bruischend ongeduld, terwijl hy “Doodslag” gilde,
    En klaauwen toonde, met geronnen bloed omkorst,
    En 't bliksemteeken des Aartsengels op zijn borst,
    In d'ijsselijken strijd des hemels weggedragen,
    Toen Lucifer, vol schriks gedonderd uit zijn wagen,
    De onthelmde kruin verborg, en leenkroon, en gebied,
    En morgenstar, verzaakte, en God de zege liet.


    Nu klonk het alles “Moord", en weder “Moord", in 't ronde;
    Dan “List", dan weder “Moord”.—Met uitgezworen wonde,
    Steeds gapende, in den hals, en 't voorhoofd half geplet,
    Sprak Zardach: 't Is de list die Leeuwen voert in 't net;


    Haar stemme ik. Kains kroost weet kunst met moed te paren;
    Het triomfeert gewis op woestaarts en barbaren
    Ten zij men 't keer! 't Geweld mislukte ons eens. Wie weet...!
    Zoo hier een Sterker arm zijn rechten gelden deed!—
    Bezadigdheid en list zijn veiligst. 'k Ken dat wapen.
    Bekruip in vriendenschijn den vijand onder 't slapen;
    Mislei; bedrieg; vervoer! Ik openbaar niets meer,
    Maar leg wat ik vermag voor 's konings voeten neer.”


    Tavoach grijnslacht. “'k Weet uw grootsche dienstbewijzen
    (Herneemt hy). 's Afgronds Rijk herdenkt ze met afgrijzen
    En wellust. Satan-zelf, uw koning ging dus voor,
    En gy wrocht wondren uit op zijn doorluchtig spoor.
    Wien dankt hy, dan zijn list, geheel zijn rijksvermogen?
    Wien 't opstaan van de Dood? hy, schepper van den logen!
    En wy, wat danken we u, wat zijn we u niet verplicht,
    Misleider, na uw Vorst de schranderste onder 't licht!
    't Belang der Hel alleen verbindt me, uw grootsche daden
    Te smoren. Ja, de kracht des Afgronds is—verraden.
    Ga, dien by Kains zaad uw koning door 't bedrog!
    Ook de arm die machtigst is, behoeft de valschheid nog.
    En gy, Arioch! gy, Alastor! Gy verdelgers!
    Gy, die in 't moorden leeft, gy, bloed en tranenzwelgers!
    Wier drift geen prikkel eischt, geen voedsel voor uw gloed;
    Gaat! 'k laat u over aan u-zelven; moordt en woedt!
    Gy, aartsvijandigen van leven en bezieling,
    Spreidt, spreidt verwoesting uit, vergruizing, en vernieling!
    Voert, voert het Reuzendom dien bystand zichtbaar aan;
    En doet de ontvolkerde aard in vlam en rook vergaan!
    Dat Lucifer voortaan op 't licht moog zegepralen,
    Zijn stoel op 't aardrijk stichte, en God' in 't oog durv' stralen!
    Gaat, vliegt, Getrouwen, ik beziele u met den geest
    Des konings, die ook nog geen dreigende Almacht vreest!”


    Hy sprak. Als 't dof gebrom van verre donderslagen,
    Op vleugels van den storm de dalen rondgedragen,
    En met den hollen galm van kluft en rotsspelonk
    Al romm'lend voortgerold in dreunend berggeronk,
    Verhief zich 't woest gejuich der Duivlen naar den hoogen;
    Klonk door, tot voor den throon van 't Eeuwig Alvermogen,
    En bonsde op 't wolkgordijn dat voor den zetel strekt,
    En 't vlekloos Wezen voor der Englen oog bedekt;
    Ja 't stoort een oogenblik de Choren onder 't zingen.
    Tavoach wendt het woord tot Edens bannelingen:
    “Gy hoort het (roept hy uit,) wy treen in uw belang.
    Vereent u thands met ons tot Kains ondergang!
    Uw afkomst zegepraalt; haar vijand gaat bezwijken.
    Uw Eden zij voortaan een Ararat van lijken!
    Wie wraak in 't leed bemint, onze Afgrond lacht hem aan:
    Zy is 't die wreken durft, al zou zy zelv' vergaan.”—


    De Helsche gruwelraad herrees en was ontbonden;
    Misleiding en verraad door 't menschdom uitgezonden,
    In nevelen omwolkt van ondoorzichtbre mist,
    Tot luchtkales gevormd voor 't gruwzaam kroost der List.
    Zy planen over 't dal der vette stroomolijven,
    Als duiven die in 't zwerk op vlakke vlerken drijven,
    Geen slagpen roeren, maar onmerkbaar in heur vaart,
    Zich hangende op de lucht ter neder zien op de aard.
    Hier strijken ze eindlijk neer. Maar Sadrach neemt de leden
    Van Grootvaar Hanoch aan, om legerwaart te treden.
    De zilvren lok hangt langs zijn slapen, hol en blaauw:
    De baard bedekt de borst met achtbaar nevelgraauw:
    Zijn schedel nokt en schudt als 't schuddend popellover:
    Het rimpelvol gelaat buigt op zijn boezem over:
    Zijn oogen weemlen, als van d' ouderdom verdoofd;
    En 't lichaam gaat gebukt van de overwicht van 't hoofd;
    Een blanke lamm'renvacht hangt van zijn heup te zwieren;
    Een staf is in zijn hand om 't wagg'lend lijf te stieren;
    En, met den zachten tred eens grijzaarts, na aan 't graf,
    Daalt hy in 't holst der nacht voor Segols rustkoets af.


    't Was fiere Segol, stoutste uit Kains Legergrooten!
    Argostan was met hem uit eenen schoot gesproten,
    Aan de eigen borst gezoogd, maar dappren Zimdrachs zoon;
    Hy, telg van Omra, die in Beth-ur had geboon.
    De dood zijns broeders bracht zijn jeugdig bloed aan 't koken.
    Geen slaap had sints dat uur zijn heldenoog geloken.
    Zijn brein, aan 't woelen, smeedt ontwerpen, keer aan keer,
    Van staatsverheffing, wraak, en schittrende oorlogseer;
    En, afgefolterd door het mijmren, slaat aan 't walen,
    Gelijk een wervelwind in 't vluchtig zand der dalen,
    Of draaikolk, die in 't meir de schepen zwelgt aan 't strand,
    En dan weer opgeeft uit het brakende ingewand.
    In dees gesteltenis treedt hem het Nachtspook nader:
    “Ken Hanoch (zegt hy), Zoon! der Kainiten vader.
    'k Verliet het dompig graf om u, om ons geslacht.
    Hun nood drong tot my door in de onverstoorbre nacht.—
    Argostan viel—en gy, gy zult zijn plaats vervullen!—
    Maar 's Warelds diadeem moet haast uw kruin omhullen.—
    Rijs!—roep het Leger saam—het noodlot legt ze u toe!
    Vaarwel—en vrees geen dood, daar ik u 't lijf behoe.”


    De ontroerde Segol rijst. Het schijnsel is vervlogen.
    Hy geeft een woesten schreeuw, en wrijft de scheemrende oogen,
    Als Zilfa op 't geluid de veldtent binnen treedt;
    Zy, door den boei der min aan Segols hart gesmeed!
    “Mijn weerhelft (roept zy,) wat ontrust u? Welke droomen
    Beroeren u? Wat geest, wat spooksel doet u schromen?
    'k Werd mee van Geesten op mijn nachtsponde aangerand,
    En sidderde voor u.”—Zy vat zijn koude hand,
    Van 't kille zweet nog klam, en hangt hem aan de leden;
    Maar vruchtloos: hy is koel voor al haar tederheden.
    In 't eind, hy rukt zich uit hare armen. “Wees getroost
    (Dus zegt hy,) 't is geen schrik, waarvan my 't voorhoofd bloost!
    Aanschouw my! 't is de moed, 't is de eerzucht!—Mijn Geliefde,
    Ga heen, verban de vrees, die u den boezem griefde!
    Haast.... (of mijn hart bedriegt me, en 't voorspook dat ik zag,)
    Breng ik u 's aardrijks kroon; en—mooglijk, nog dees dag.”


    Hy roept. Men vliegt door een. Hy doet het heir vergaderen.
    Nu rijst de morgenwind en ritselt door de bladeren,
    En 's hemels graauw verbleekt, verheldert, en ontgloeit
    Tot goud en purper, dat heel de uchtendkim omvloeit.—
    Men schaart zich.—Heel het volk had Geesten hooren wandelen;
    Gezuis van booggeschut, geruisch van wapenhandelen,
    En 't gonzen van den steen des slingers door de lucht
    Vernomen; nu, doormengd van akelig gezucht,
    Dan, van een woest gehuil als onderaardsche winden;
    't Aandoenlijk noodgekerm van afgejaagde hinden;
    Of 't brullen der hyene, in aanval op haar prooi.
    Een ooilam wierp, die nacht, in de aangelegen kooi
    Een ruigen leeuwenwelp, die door de kudde woedde.
    Een slang ontsprong aan 't ei waarop de stroomzwaan broedde!
    Een bloedwel had gevloeid uit beuk en eikenkloof.
    Dit alles was gezien; voor 't minst, het vond geloof.


    De somberheid in 't oog, van heimlijke angst bekropen,
    Stond daar 't verminderd heir, in vier verscheiden hoopen
    Slagordenwijs gevormd: helaas! geen leger meer,
    Maar overblijfsel van 't nog gistren schrikbaar heir.
    Men schokt op 't aanzien van de ruimgeworden vlakte
    Die eerst hun kring benaauwde, en siddert van zijn zwakte.
    Men breidt zich uit, verdunt zijn rijen, en verbreedt
    De Heirspits, en verbergt zich d' aanblik van zijn leed.


    Nu biedt zich Segol aan. Hy draagt op bei zijn handen
    Argostans veldheerknots, gepunt met evertanden,
    En legt haar aan de spits des legers staatlijk neer.
    “Dit eenmaal zoo geducht, thands uitgediend geweer
    (Dus zegt hy), voegt de hand die aan uw hoofd zal strijden.
    Hy voere 't, die uw hals van 't dwangjuk mag bevrijden!
    Aan my behoort het niet. Ik, neergebukt van rouw,
    Blijf aan mijn broeder, aan mijn broederplicht, getrouw.
    'k Verwijt u niets, o neen: gy hebt zijn dood gewroken:
    Ik zie geen handen hier van 't bloed diens broeders rooken.
    Doch duldt, dat ik me onttrekke aan zulk een legermacht,
    Waar 't oproer op een sprong zijn eigen Krijgshoofd slacht....
    (Een murmelend geluid ontstaat op deze woorden)
    En 't hoofdloos heir versmelt in onderling vermoorden
    (Dus gaat hy moedig en onafgebroken voort).—
    Waar zijn die benden thands, van 's warelds versten boord
    Verzameld door zijn zorg? waar zijn die Reusbekrijgers,
    Die—op 't vijandlijk bloed uit wraak verhitte tijgers?


    Hun lijken liggen ginds op 't bloedveld uitgestrekt,
    Door d'adem van den wind met luttel zands bedekt,
    En 't blank gebeente zal na honderden van eeuwen
    By onbekend geslacht nog wraak en gruwel schreeuwen,
    Wen spade of ploegstaart hier door 't vetgemeste dal
    Op hoofdscheelsplinters, ribbe, en heupbeen stuiten zal.
    Gaat, gaat, mijn broeders,—gaat met sleepende banieren,
    Uw uitvaart, geen triomf op uw bestrijders, vieren!
    Ik voer geen wapen meer; maar 't hart der woesteny
    Zal me eenzaam sterven zien, gelijk de Woudos, vrij.”


    Hy keert zich weenende om. Het Leger, diep verslagen,
    Schudt als een korenoogst, waardoor de stormen jagen;
    Breekt ordning en gelid, omvangt hem in een ring,
    En roept: “Blijf dappre Held! gebied aan onzen kring!
    Aanvaard dit wapen, dat Argostans handen zwaaiden,
    Wanneer zy 't oorlogsveld met lijken overzaaiden!
    't Behoort u. Kains heil hangt aan uw dappren arm:
    Wy allen, wy vergaan, ten zij hy ons bescherm'.
    Gebied!”—Hy andwoordt: “Hoe! ik u ter dood geleiden!
    Den arend van 't gebergt' uw spieren af doen weiden
    En drenken met uw bloed? Gelooft gy 't, dappre schaar?
    Dat bloed is my te dier, dit viel mijn hart te zwaar!
    Hoe! 't menschdom, wijd verstrooid en door geen band verbonden
    Dan, naauwlijks aangegaan of, ijlings weer geschonden,
    Verdeelt, en levert zich, by hoopen, zonder kracht
    Een' vijand in de hand die trotscht op overmacht!
    Wat zou uw veldheer hier, wat zoude uw moedbetooning?
    Neen, schenkt aan 't wareldrond een heerscher, schept een koning!
    Hy schikk' van 's aardrijks macht, vereen' haar in zijn kroon!
    En ik, ik strij met u, en buig my voor zijn throon.”—


    “Wees gy die Koning, gy! Wien zou de scepter passen
    Dan u, roemruchte held, ten oorlog opgewassen!
    U groeten we als Monarch des aardrijks. Heersch! gebied
    Heel de aarde ontfange uw wet, zoo verr' haar 't meir omvliet!
    Wy stellen 't wareldrijk, ons leven, in uw handen.


    Omstrenglen wy uw kruin met die gewijde banden
    Waar 't Goddelijk ontzag van afstraalt! Neem hen aan!
    U zweeren we onze trouw, en—vloek die u weerstaan!”
    Zoo roept men.—Segol zwijgt.—Nu knielt men aan zijn voeten:
    “Heil, Koning! Laat uw volk zijn meester thands begroeten!”—
    Men rijst, en heft hem op de schouders in 't geruisch
    Der stemmen, juichend met een stormend stroomgebruisch,
    Dat sluizen openbreekt en dammen doet bezwijken.
    Daar staat hy, forsch van leest, gelijk een God te prijken,
    En schijnt geboren tot die grootheid. Hoog van borst,
    En rijzig van gestalt', verkondigt hy den Vorst,
    En slaat het oog om laag, als van een hooger orde.—
    Hy bindt den lijfriem om, die Hanochs heupen gordde,
    By 't Nakroost heilig, en door niemand sints geraakt.
    Waarin de chrysoliet met gouden vlammen blaakt,
    En strikt een heilig snoer, ontvlochten van de altaren,
    Voor blaauwe diadeem om de ongebonden hairen;
    Terwijl de lucht op nieuw van 't golvend juichen dreunt.—
    Nu stijgt hy, door den arm eens legerhoofds gesteund,
    (Als ware 't van een throon of hoogen staatsiewagen,)
    Den schouder staatlijk af, met d' arm om de axt geslagen,
    Die Hanoch had gevoerd. “Gy, wapen (roept hy uit),
    't Geen thands een mindre vuist, maar Hanoch waard, omsluit!
    By u, en by die zon, die meineed weet te straffen,
    Zweere ik mijn' broeder wraak, en 't aardrijk rust te schaffen.
    Het bloed des Arbaliets zal boeten voor ons bloed;
    De wareld, veilig zijn van Reuzenovermoed.
    Ik zal des warelds juk op hun gebeent' verbreken;
    Of—faal ik in 't bestaan, haar op my-zelven wreken!
    Maar gy, mijn broeders! thands mijn kinders, mijn gezin!
    Gy, eenig voorwerp van mijn zorg en vadermin,
    Voor wie het my een plicht, een wellust is, te leven!
    Gy eischt het! 'k Ben door u ten wareldthroon verheven!
    Welaan! Gehoorzaamt thands den Koning dien ge u gaaft.
    Zijn wil is de uwe thands, gy hebt dien reeds gestaafd.”


    Hy spreekt en geeft bevel!—Gezwinde boden zweven
    Naar 's Aardrijks uitersten, als door den wind gedreven,


    En dagen wijd en zijd, op 's Konings ongena,
    Wat arm kan roeren, met houweel of akkerspa',
    Naar d' oever van den Frath om Hemaths heir te schragen.
    De zwervers van het West, die lynx en vossen jagen,
    De koordpees spannen, en in 't afgaan van den boog
    Den pijl bestieren met het halfgenepen oog;
    De herders, die den wolf op d' esschen staf verwachten;
    De bouwlien, die door 't staal haars moeders schoot verkrachten;
    En zy, wie, naast aan 't Zuid, van 't golvend meir besproeid,
    De zeewind blakert en het lichaam samenschroeit;
    Met die den Hiddekel, waar hy in dorre heiden
    Zijn stroomen rugwaart perst, door 't aaklig vlak geleiden;
    Die allen dagvaart thands zijn dwingend Rijksbevel.—
    Nu stelt hy wachten, die van Rigons pekelwel
    Tot aan des Gezers bron, en na aan Hanochs wallen,
    Het heir bewaken voor vijandlijk overvallen,
    En, wierd men onverhoeds uit Arbal aangerand,
    Gebiedt, hier wijken, daar, verwoeden tegenstand.


    Maar teedre Zilfa zag, in mijmering verzonken,
    Met angstig voorgevoel den ochtend doorgeblonken,
    En peinsde op 't geen zy-zelv' 't geen Segol, in de nacht
    Gezien had, zoo vol schriks en siddrings doorgebracht.
    Nu schijnt haar woede en moord als voor 't gezicht te spelen!
    Dan ziet ze, als in een droom, zich-zelv' voor 't outer kelen!
    Dan weer den donder, die haar Ega 't hoofd verplet!
    “Ach!” roept ze, en werpt zich neer voor 't dierbaar huwlijksbed,
    Dat Segol in haar schoot zag smelten, eer de woede
    Des vijands tot den wal van 't lieflijk Bethur spoedde,
    Maar weduwlijk bewaakt sints de algemeene nood
    Den krijgsheld in den band der oorlogszorgen sloot.
    Hier knielt ze, en strekt zich uit, in weemoed, om haar zuchten
    Een loop te geven, die geen tuigen heeft te duchten,
    En zwemt in tranen, als een sluimring haar bevangt.
    Haar docht, zy stond in 't woud, van dicht geboomt' omprangd,
    Van monsters aangegrimd: daar was noch weg noch open.
    Haar kleed, haar sluier, was met Segols bloed bedropen,
    't Geboomte schudde van zijn wortel, wijd in 't rond.


    Een golvende oceaan rees borr'lende uit den grond,
    Hief lijken in de lucht, die onder de aarde sliepen,
    En spoelde in d' afgrond weg, wie dobb'rend bystand riepen:
    En, daar ze in 't doodsgevaar in Segols armen vlood,
    Verzwolg haar, aan zijn hart, de zichtbre muil der dood.


    Nu hoort ze 't blij gejuich, ontwaakt in duizend vreezen,
    En vliegt, nog half onthuld, en siddrend opgerezen,
    Haar Ega te gemoet'! die intreedt met den trots
    Eens meer dan aardschen, meer dan sterfelijken Gods,
    De diadeem om 't hoofd.—“Ach (roept ze), 't is dan waarheid!
    Dees morgen ging dan op uit zulk een nacht van naarheid!
    Dank! heilrijk licht! heb dank! En gy, o nijdig Lot!
    Barst uit! ik tart u thands met heel het Reuzenrot!”—


    Zoo spreekt ze, en kust zijn hand. Hy strookt haar natte wangen
    En voorhoofd, nog van schrik zoo wel als vreugd bevangen,
    Omarmt haar, en geleidt ze in 't binnenst van zijn tent.


    “Mijn Zilfa (zegt hy), 't is aan 't Godendom bekend—
    Maar ach, wat Godendom! ik ben uw God, geliefde,
    Gy mijne. Ja, gy weet wat ooit mijn boezem griefde,
    Sints 't eerst bewustzijn ons in 's levens morgenstond
    Door wederzijdsch gevoel voor de eeuwigheid verbond.
    Geen schuchtre maagdenblos ontgloorde uw frissche konen,
    En reeds waart ge in mijn oog de minlijkste aller schoonen:
    Geen jonglingsbloed bruischte in mijn boezem, als uw hart
    Reeds met het mijne deelde in wenschen, vreugde en smart.
    En ach! herroepe ik u de tederste aller weelde,
    Toen liefde en lust en jeugd door beider aders speelde,
    Gy me alles wierdt, ik u! o Zoete dweepery
    Van 't harte, o droombeeld! Maar die tijden zijn voorby:
    Eens mochten wy voor ons en onze liefde leven.
    Thands wordt me een andre plicht door 't noodlot voorgeschreven.
    Het lot der aard hangt aan mijn wenken. 'k Leef voor haar,
    En ken geen laffe min by 't dringend krijgsgevaar.
    Ik moet me, o Zilfa, thands aan uwen arm ontscheuren.
    Hier baat geen wederstand, geen hartverslappend treuren:
    De nood beveelt. Maar meer! Uw eigen veiligheid
    Verbiedt dat ge in dit oord het doodlijk uur verbeidt,
    Dat 's vijands overmoed, den landpaal ingebroken,
    Heel Hemath andermaal van 't golvend bloed doe rooken.
    'k Zet vruchtloos wachten uit, breng volk by volk te veld,
    Terwijl hy als een vloed van 't hoog gebergte snelt,
    Het overschot verdelgt van wat hem weer moest bieden,
    En zelfs de wegen sluit om aan zijn knots te ontvlieden.
    Voor my, geen wijken duldt mijn glorie, noch mijn plicht.
    Mijn kroon verlies ik niet dan met het levenslicht.
    De dapperheid alleen bevestigt ze op mijn schedel:
    't Zij verr' dat ik haar ooit door schijn van vlucht ontedel'!
    Doch gy, mijn dierbre, zoek uw schuilplaats in een oord,
    Wiens rust geen wapenkreet, geen krijgsallarm verstoort.
    Aan de overzij' des Fraths, daar 't bochtig strand de heide
    Bepaalt, waar 't kroost van Seth zijn lammers jaagt ter weide,
    Rijst in abeelenschaauw een overoud gesticht,
    Door Kenach, Enos zoon, ter woning opgericht:
    Dit zij uw vrijburg! Ga, beveel gy in die streken
    In Koning Segols naam.”—Hy had voleind te spreken;
    De schoone staat verstijfd, de frissche rozengloed
    Besterft haar om den mond. De welbron van het bloed
    Staat stil in 't vloeien, met den levensslag der aaren.—
    Nu staat zy, sprakeloos, den krijgsheld aan te staren.—
    In 't eind: “Het is dan waar (dus zegt ze), en deze uw kroon
    Ontrukt me uw hart!”—Zy snikt, bedaauwt de bleeke koon
    Met tranen, en barst los: “Onzaligste op deze aarde!
    Dit dan, dit was het, ja, hetgeen mijn ziel bezwaarde!
    Waarom ik slapeloos, en mijmrende, en verplet,
    Mijn bleeke lippen drukte in 't eenzaam huwlijksbed!
    Ja 't was mijn afscheidskus. 'k Verlaat u, dierbre sponde,
    Den boezem opgescheurd met de allerwreedste wonde:
    'k Word uitgeschud, verjaagd. Ik heb geen Ega meer,
    'k Omarmde u voor het laatst zoo onuitspreeklijk teer!—
    Vaar voort! voltooi uw werk, doorstoot my 't hart volkomen!
    Toon, toon my, die mijn plaats alree heeft ingenomen!
    Verzend my niet; neen, trap mijn gorgel toe, barbaar!
    Wees Zilfaas beul niet; wees meedoogend moordenaar!
    'k Zie in uw boezem, ja, geen vuur is 't, dat verkoelde;
    Nooit voelde uw ziel voor haar, wat zy voor u gevoelde.


    Gy minde niet, maar 't was slechts veinzen van een vlam;
    Uit deernis licht, die deel in mijne zwakheid nam;
    En mooglijk is mijn hart u dankbaar voor 't misleiden,
    Dat zulk een bloemrijk kleed op zulk een afgrond spreiden
    Maar me eenmaal domplen moest in 't schrikbaarste aller ween.
    Dit immers wete ik dank voor 't geen my waarheid scheen!
    Dit, die verrukking, dit, die zaligheid van 't minnen!
    Dien hemel, uitgestort door ziel en hart en zinnen!
    Die zaligheid van weelde, een' stervling licht te groot!
    En wee! den vloekbren dag, die my het oog ontsloot!
    Maar, hebt ge uw boezem ooit tot deernis kunnen dwingen,
    o Segol!—om dit vocht, dat ge aan mijn oog ontspringen,
    Mijn boezem baden ziet,—dat druppelt op uw hand;
    Ja, om de weelde-zelv' van 't huwlijksledikant,
    Ook u eens dierbaar, laat me uw ziel geheel doorlezen,
    Verberg my niets!—Uw wil...! hy zal my heilig wezen.
    'k Gun anderen met my deel in de Echtkoets, in uw hart:
    'k Zwicht voor uw voorkeur, ja, en overwin mijn smart.
    Maar zend me, o dierbre, niet onmenschlijk uit uw oogen!
    'k Zal sterven aan uw zij' en met u oorelogen.
    'k Zal, weerloos, onbevreesd, met dees ontblote borst
    Uw boezem dekken, en, van eigen bloed bemorst,
    De pijlen, u bestemd, in 't brandend harte vangen.
    Of wilt gij 't, 'k zal de knots in deze vuisten prangen,
    En liefde zal my kracht verleenen. Segol, ach!
    Maar, eer ik u verlaat, zie hier mijn jongsten dag!”—


    Zoo spreekt ze, en klemmert zich met saamgestrengelde armen
    D' ontroerden Segol om de knien, stokt in 't kermen,
    En, nederzijgend, bukt het voorhoofd op den grond.
    Hy grijpt haar in den arm en kust haar rozenmond:
    “Geliefde (zegt hy), neen! geen andre minnevonken
    Ontglommen in dit hart. Aan u is 't weggeschonken,
    En 't blijft u heilig. Neen, gy wierdt mijne echtgenoot,
    Mijn weerhelft: mijn geluk, en eenig, tot de dood.
    Maar 't hoogst belang...! Ontzie het ijslijkst lot te tergen!
    Laat Segol van uw hart dit blijk van liefde vergen!


    Geen klacht, geene achterdocht, en u en my te laag,
    Wanneer ik voor uw heil, voor 't aardrijk, alles waag!
    Mijn oogmerk is, den Reus op eigen grond te trotsen,
    Hem af te wenden, hem te ontrusten in zijn rotsen,
    Geen macht is hier by een, om, tast hy-zelf ons aan,
    Zijn dubbel overwicht krachtdadig af te slaan.
    'k Voorkom hem. Mijn getal, te zwak ons erf te dekken,
    Is machtig, wel geleid, zijn heuvels om te trekken,
    En aan te vallen, waar geen vijand wordt verwacht.
    'k Verdeele, op deze wijs, en wederhou zijn macht.
    Maar, 't stout ontwerp gelukk', het kan mijn' arm mislukken!
    Een enkle Reuzentroep doet Hemaths landstreek bukken!
    En, wie beschermt u dan, wanneer ik, verr' van hier,
    Op Arbal schrik versprei', hier Beth-ur wage aan 't vier?
    Genoeg! het moet zoo zijn. Mijn wil is u gebleken:
    Ik eisch gehoorzaamheid, en kan als Koning spreken.”—


    Hy zwijgt, en vaagt haar wang van 't overstelpend vocht.


    Zy kropt haar zuchten op en hijgt naar ademtocht:
    “Welaan (dit hikt zy uit, door 't snikken afgesneden)!
    Verzeker my dat hart...! Maar neen, ik verg geen eeden.
    Zweer echter by die kroon die thands uw schedel drukt,
    En u den teedren arm der teerste Ga ontrukt,
    En by die heilige axt, die aan uw heup mag blinken:
    Zweer, eer de derde zon in 't Westen neer zal zinken,
    Te storten aan dit hart, waarvan gy de adem zijt:
    En hoede—'t lot—de Goon—uw arm—u in den strijd!”


    Hy zweert haar. “Ja, o ja, ik zal verwinnaar keeren,
    (Dees arm verstrekt my borg), en d' Arbaliet verneeren.
    Ik zie u weder eer de vierde morgen daagt,
    En kroone u Koningin, als hy mijn ketens draagt!”


    Dus sprak hy,—Jonadab, de vlugste zijner knapen,
    Ontfing zijn last en roept het oorlogsvolk te wapen.
    Maar Iram, van zijn jeugd aan Segols huis verknocht,
    Bereidt zich tot gelei' van Zilfa by heur tocht.
    De nacht rolt middlerwijl haar sluier over de aarde,
    Sluit d' afgeronnen dag, die zoo veel wondren baarde,


    En levert aan den slaap wat bloed of adem heeft.
    Het schrikgedierte-alleen dat in het duister zweeft
    Gaat om, en snort door 't woud met piepen, krassen, knappen,
    En schijnt het naadrend licht met angst te moet' te stappen,
    Of rouw te spellen aan het menschdom. Maar het lot
    Vervolgt zijn loop en kent geen meester dan in God.—





    VIERDE ZANG.


    Geen morgenzon had nog het hoofd weer opgebeurd:
    De nevel van de nacht was naauwlijks nog gescheurd:
    Reeds zweeg het nachtgespuis: nog zwegen de orgelkelen
    Der bosschen. Nacht en dag scheen door elkaar te spelen;
    Niet, als de roos der wang, met donzig lelieblank,
    Of 't git der oogen, met des levens flonkersprank
    Versmolten, maar als 't groen der gladgeschubde slangen
    In 't zilver zich verliest, met weemlend beurtvervangen:
    Als Segol, brandend van ontembren oorlogsgloed,
    Des uchtends traagheid door zijn voorspoen blozen doet.
    Hy schaart zijn benden; deelt haar wapens. Boog en pijlen,
    Geschouderd, en gepaard met knots en akkerbijlen,
    In riemen vastgehecht, en aan de heup gegord,
    Bewaapnen elk soldaat in ieder krijgskohort:
    Een zesmaal twintigtal, de bloem der Hanochieten,
    Vervult de stoute vuist met zware pijnboomsprieten,
    In Arbal-zelf gehakt, ontbloot van tak en schors,
    Onwrikbaar in hun arm, en als die armen, forsch.
    Dees zijn des Legers kracht, op wie zijn hoogst vertrouwen
    Zich vest. Zy treffen 't oog by 't staatlijk wapenschouwen,
    Als stieren, breed van hoofd, met kromme hoornenpracht
    En breedgewelfde borst, de roem van hun geslacht,
    In 't midden van een drift van rundren, in de weiden
    Zich door hun fiere schoft en houding onderscheiden,
    De wolf verwachten op een voorhoofd van metaal,
    En trots bien aan de knots als aan de vlijm van 't staal;
    Zoo pralen ze in de rij. De standaart van hun koning
    Maakt in hun middelpunt een schrikbre prachtvertooning,
    Door 't afgehouwen hoofd eens luipaarts, op een spits,
    En strekt heel 't leger op hun wapentocht ten gids.
    Hy splitst zijn oorlogshoop in drie verscheiden drommen,
    In rijen opgestuwd tot buigende kolommen.
    Een aandeel, met den bijl in d' elboog, streeft vooruit,
    Waaraan zich 's legers kracht op kleinen afstand sluit,
    Met Segol-zelv' aan 't hoofd, verzeld van legergrooten.
    Van achtren wordt de stoet door schuttren opgesloten,
    Wier pijlen ramm'len in hun kokers, of den moord
    Reeds aamen, drillende op het half gespannen koord.


    Dus trekt men Noordwaart aan langs Gihons kronkelstroomen;
    Doorwaadt ze, en naakt het woud van olm-en beukenboomen,
    Dat boven d' oorsprong van de kruipende Esch zijn kruin
    Verdicht, en 't veld bekleedt met schaduwachtig bruin
    En lommer, waar geen straal van zonlicht door kan breken.
    Hier gaart men kondschap uit de bygelegen streken,
    En wint berichten, dat de vijand wijd uit een,
    In kleene hoopen zwerft, door boschjens afgesneen,
    Op aanval onbedacht, en min, op zelfverweeren:
    Hier, sluimrend uitgestrekt; daar, wolf en winterbeeren
    Vervolgend door 't gebergt'; of, zwelgensmoe van 't bloed
    Der lamm'ren, versch geslacht aan 't wed van Gezers vloed.


    De Vorst beveelt een deel den Gezer om te trekken,
    En langs den heuvelgrond zich Noordwaart uit te strekken,
    Terwijl de legerkracht den Pizon oversteekt,
    En, van den lager grond, in Arbals landpaal breekt,
    Den Reuzen opdaagt, als een donder, uit het Zuiden
    Gebliksemslingerd eet de wolken samenkruiden:
    Daar de achterhoede haar aan d' uitgang van het woud
    De rug moet dekken en den hertocht veilig houdt.


    Nu toont zich de Arbaliet, die, achtloos by zijn feesten,
    Het bloed en merg verslond van slacht-en offerbeesten,
    Uit Hemath weggevoerd. De wapenschreeuw gaat op;
    De schichten vliegen: daar, van elken heuveltop;
    Hier, midden uit den drom der naderende troepen,
    Die Hanoch, Segol, Wraak, en Bloed, en Doodslag roepen.


    De reuzen ploffen straks door 't vliegende geweer
    By menigte, in de vlucht, of eer zy opstaan, neer;
    Doormengen met hun bloed het bloed der runderdieren,
    En sterven, met den tand in 't vet der lamm'renspieren;
    Vertreen elkander in verwarring, schrik en vrees,
    Onwetend van wat kant dit baldrend onweer rees.
    De slachting hoopt de vlucht. Reeds storten lijk by lijken,
    En stervende, op elkaar, die in hun bloed bezwijken;
    Hier, door een felle schicht genageld aan den grond;
    Daar, maehtloos uitgestroomd in 't vloeien van hun wond;
    Met knie of heup verlamd, en kruipende op de handen,
    Of worstlend met de dood, gehaakt in de ingewanden;
    En brakende in den gulp die keel en gorgel stikt,
    De long en 't purpren bloed, tot eenen klomp verdikt.
    Een deel ontvlood alreeds, maar vliegt, in nieuwe pijlen
    De dood weer in 't gemoet, terwijl zy haar ontijlen.
    Nu breidt het heir zich uit: en vaart op 't doodlijk veld
    Afgrijslijk rond, terwijl de bloedstroom telkens zwelt.
    Men trappelt met den voet, men kneust, en splijt, en plettert,
    Wat nog de leden krimpt of met de tanden knettert.
    En knots en polaxt zwaait meedoogenloos, en treft,
    Wat uit dien poel van moord nog hoofd of arm verheft.
    Reeds vleit zich 't grimmig hart met lichtbehaalde zege.
    Het overvallen rot verstrooit zich allerwege,
    En wijkt te bergwaart heen, in 't brullen van “verraad",
    Terwijl 't verwinnend heir wat stand houdt, nederslaat.


    Zoo deed Beaeldar: hy, in d' opgang van zijn leven,
    De schoonste jongling uit den Reuzenstam; gesteven
    Door vijftien knapen, op zijn oorlogsroof vergast,
    En, met hem, wapenloos door 't pijlgegons verrast.
    Dees vat een boomtronk; die, wat de afgeknaagde schenkels
    Hem leevren tot geweer. Het bloed omspat hun enkels,
    En alles dreunt in 't rond van 't snorren van den boog,
    En nog geen vijand, die zich aanbiedt aan hun oog!
    In dolheid vliegen zy d' onzichtbren aanval tegen.
    Vijf hunner waren reeds doorboord en neergezegen,
    Eer 't opwaart rukkend heir van Segols oorlogsvolk
    Zich toonde, en uitbrak uit een stof-en nevelwolk.
    't Verschijnt. Zy vliegen toe met de ijsselijkste slagen,
    Om, elk, met zich in 't graf een vijand mee te dragen,
    En alles davert. Een van Segols krijgshoop sneeft;
    En heel zijn legerspits bewondert hen en beeft.
    Hun wapen echter zwicht. Omringd van alle zijden,
    Zijn 't leeuwen, die met tand en bloote klaauwen strijden,
    En, in een breeden kring van jagers dicht omzet,
    Met vijftig knotsen in een oogenblik verplet.


    Slechts enklen vallen nog, in 't vlieden rondgedreven,
    Den Kainiet in d' arm; verdedigen hun leven,
    Of zoeken, stervend, wraak: Maar welk een wederstand,
    Van strijdren, reeds vooraf door doodschrik overmand!


    't Gerucht stijgt middlerwijl, en weerkaatst door de bergen,
    Dat Kain d' Arbaliet op eigen grond koomt tergen,
    In 't bloed zijn stappen zet, en moord, en schrik verspreidt;
    En 't Reuzenhart zwelt op met dubble grimmigheid.
    Een aantal jaagren vliegt, verzameld in de bosschen,
    En laat den ever daar, en hertebok, en losschen,
    Vereenigt zich, en trekt geregeld op en stout,
    Maar stort door 't booggeschut in d' uitgang van zijn woud.
    Een sterker krijgshoop schiet van d' Oostkant uit spelonken
    En holen op, gevoed met raauwe menschenschonken,
    En niet dan menschlijk in gedaante: tijgerfel,
    Verscheurende of verscheurd, en helscher dan de hel.
    Dees stuiven woedend aan, van stuivend stof omgeven.
    De Koning zag een wolk ten hemel opgeheven:
    Hy ziet haar naadren, en een uitgebreide rij
    Zich opdoen, brullende van schrikbre razerny.
    Hy schaart zijn bende op nieuw, beveelt haar toe te treden,
    En voert zijn speerhoop aan, verdubbeld in geleden,
    Die met gevelde spriet in welgesloten drom
    Den schok ontfangen moet van 't grimmig reuzendom.
    Vijf rijen voor elkaar, van aangelegde speeren
    Verdedigen hun spits om d' aanval af te keeren,
    Waarachter 't boogvolk met den uitgerekten pees
    Den pijl reeds toelegt, voor hun vijand vrij van vrees.
    De Reus veracht dien hoop, zoo dicht in een gedrongen,
    En waant haar even snel verpletterd als besprongen;
    Vliegt toe. Een pijlzwerm snort; stijgt uit dien krijgsdrom op;
    Valt als een hagel neer; bestelpt hun hals en kop;
    En treft in ribbe en borst: en twintig hunner bijten
    In 't zand, en spuwen 't bloed met d' adem onder 't krijten
    Van “wraak”; en 't woord van wraak wordt duizendwerf herhaald,
    Terwijl op 't oogenblik een tweede hagel daalt.
    Nog vijftien tuimlen by hun broeders. Nieuwe woede
    Bezielt die tijgers thands. Zy storten dol te moede
    Op 't leger, met een vaart, door niets te wederstaan,
    De knotsen in de lucht, gereed om toe te slaan.
    Zy vallen schaatrende in. De fiere Hemathieten
    Ontfangen ze op de punt van hun gevelde sprieten,
    Dat borst en borstbeen knorst, en knarst, en barst, en kraakt,
    En de opgereten buik zijn ingewanden braakt,
    Terwijl de slagen flaauw op 't taaie pijnhout breken.
    Zy zijgen spartlend neer, en grijnz'len en verbleeken.
    Men werpt zich andermaal op de ondoordringbre spits,
    In nieuwen aanval en met dubbel volkgemis;
    Herhaalt het zevenwerf met steeds verdubbeld pogen,
    Terwijl de lijken vast tot stapels doon verhoogen,
    't Gedarmt' zich kronklend aan de legerspeeren hecht,
    Of, over de aard gesleurd, zich om de voeten vlecht
    Des strijders, die, verward, en in hun plooi benepen,
    Zich, struiklend, in den dood zijns makkers mee voelt sleepen.
    't Gekerm verdooft het oor, en 't woedende misbaar
    Loeit dwarlend door 't gegil. Men worstelt door elkaar,
    Vertrappelt, wat er viel, en glibbert in de plassen
    Van 't uitgestroomde bloed, die steeds onmerkbaar wassen.
    Men breidt zich uit en valt den krijgstroep in de zij'.—
    Vergeefs! dezelfde punt verdedigt ieder rij;
    En, als een egel, die, met uitgestoken pennen,
    Den dashond bassen hoort en op zich af ziet rennen,
    Zich als een hairbol in zijn stakklen samentrekt,
    En 't lijf den tanden biedt, van alle kant gedekt,
    Hoedt Segols schrandre vond zijn bende voor 't bespringen.
    't Is heirspits, wat men ziet, onvatbaar voor 't doordringen.
    Het rot der Reuzen grimt in 't rond, gelijk een leeuw
    Die, brullende uit den buik met hongers scherpen schreeuw,
    Den schaapsstal omvliegt en geen open weet te vinden.
    Zijn brandend oog en muil aamt moorden en verslinden;
    Hy zweept zijn lenden met den geessel van zijn staart,
    En bonst op deur en muur, en tuimelt over de aard,
    En mat zich woedende af, met opgesparde tanden
    En nagelkrommen klaauw, op de onbeweegbre wanden.
    Zoo brult en briescht men om de speerbende; ijlt uit een;
    Vliegt nogmaals toe; en deinst in wanorde; en stuift heen
    By hoopen, smal gedund; en proeft op nieuw in 't wijken
    De schichten, die op nieuw een menigt' doen bezwijken.
    Vierhonderd laten zy op 't slagveld in hun vlucht;
    En Kains zegekreet klinkt daavrend door de lucht.


    De Vorst beveelt het heir zijn vleugels uit te breiden,
    En treedt aan 't voorhoofd op. “Gy ziet dees woeste heiden
    (Dus zegt hy) met het bloed des vijands overstroomd,
    En d' onbedwingbren leeuw van Arbal ingetoomd.
    Men steek' den feestklaroen, dien schrandre Jubal smeedde,
    Ten teeken van triomf, en schenk' het Noorden vrede!
    Den krijgsplicht is voldaan. Geen vijand was bestand;
    Thands voeren we onzen roem in 't juichend vaderland.
    Versterkt uw harten thands.” Hy wenkt zijn Legergrooten.
    “Gaat, (zegt hy), 't is genoeg, de veldtocht zij besloten!
    Een vlugge bode streef naar Gezers bron en roep'
    't Bevel van aftocht aan den uitgezonden troep!”


    Hy zwijgt, de bode vliegt.—'t Vermoeide heir hukt neder,
    En spijst met luttel broods. Een flesch van runderleder
    Verfrischt, uit Gihons stroom, hun uitgedroogde borst;
    En 't heir herneemt zijn weg op 't teeken van den Vorst.


    Intusschen was een drom van Reuzen uit het Noorden
    Den bergreep afgevloeid tot aan de Gezerboorden,
    En had de schutters door zijn menigte afgesneen.
    Daar streed men. De overmacht der forsche reuzenleen
    Bestelpte 't siddrend rot, reeds uitgeput van pijlen,
    En tot zijn knots bepaald en aangegorde bijlen.
    Het streed, maar, zonder hoofd, in luttel tijds verplet.
    Slechts enklen, door de vlucht in 't kreupelbosch gered,
    Ontduiken daar de dood. De krijgsbo ziet hen vlieden,
    Herkent gestalte en dosch van Segols oorlogslieden,
    En keert, den schrik in 't hart, naar 't reeds verdwenen heir.
    Een stofwolk ziet hy nog, maar nergens leger meer.
    Hy dwaalt, en mist het spoor door 't rijzen van de heuvelen;
    Ontmoet een vijand, strijdt wanhopig, doet hem sneuvelen;
    Maar zinkt op 't bloedig lijk en blaast den adem uit.


    Het heir, te middlerwijl, was, nergens nog gestuit,
    Thands op den lager grond den Pizon weer genaderd,
    Die honderd banken vormt, met dieper kil dooraderd.
    De Koning voert het heir van d' oever af in 't nat,
    By smalle hoopen, en geleidt het over 't wad,
    Hier plasschend tot de knien, en elders (naar het glooien
    Van d' ongelijken grond) tot de opgeschorte plooien
    Des mantels, in den riem om 't middellijf geklemd;
    Terwijl een kleene hoop door 't dieper water zwemt,
    Met de armen om zich roeit, en door de golving spartelt,
    Of, op zijn vlugheid stout, al duiklend speelt en dartelt,
    Het vocht met handen schept, en argloos zich vermeidt.
    De Koning treedt hen voor met fiere staatlijkheid,
    Wanneer hy, nu gereed op d' overboord te steigeren,
    Een Reuzenhoop verneemt, die toe-en doorgang weigeren.
    De schrik verspreidt zich in zijn krijgren op 't gezicht.
    Hy-zelf, hy grijpt een boog, en drijft den eersten schicht
    Een' vijand door de borst, die neerstort voor zijne oogen.
    Nu vliegen, op zijn stem, tweehonderd legerbogen
    In eenen adem los, terwijl men opwaart klimt,
    Zich rugsteunt, opstuwt, en den woestaarts tegengrimt,
    Die saamgeraapten steen en zware beukentakken
    Op 't wadend leger uit hun hoogte nedersmakken,
    En, waar men d' oever zoekt, met knotsen, rood van bloed,
    De hoofden brijz'len en doen wentlen in den vloed.
    Vergeefs een kleen getal door borst en hart getroffen,
    Een menigte ijlt weer toe voor hun die nederploffen,
    En groeit op elken stap. Het wagg'lend heir staat stil,
    En wacht de onfeilbre dood in 't midden van den kil.


    De koning staat versuft.—Hij voelt zich 't voorhoofd bleeken.
    De schaamte ontvlamt zijn borst en doet zijn oog ontsteken.
    “Op! helden (roept hy), die van's vijands bloed nog druipt!
    't Gevaar ligt in de vrees, wanneer zy 't hart bekruipt.
    Uw Koning streeft u voor; hebt moed hem na te streven,
    En, sterv' wie strijden kan, en vatbaar is voor beven!”


    Hy spreekt. Hy rukt den spriet een' krijgsman uit de hand,
    En stoot den sterksten reus, van ondren op, in 't zand:


    Een tweeden, dwars door 't hart, een derden in 't verheffen
    Der knots, door d' oxel heen, eer nog zijn arm kan treffen.
    Zy vallen; en de Vorst, door nieuwe drift ontgloord,
    Wint, in een oogenblik, de steilte van den boord.


    Hy staat. Zijn gloeiend oog ontzet den moed der reuzen;
    Zy deinzen. Maar een steen, die 't hoofd hem dacht te kneuzen,
    Vliegt uit eens vijands hand, en slingert langs zijn borst,
    En, 't Leger geeft een gil en siddert voor zijn Vorst.
    Hy duizelt, zinkt te rug, het bloed schuimt door zijn lippen
    By golven, en zijn hand laat knots en wapen glippen.
    Men ondervangt hem daar hy neerzijgt, dringt verwoed
    Het Reuzendom op 't hart, en steigert uit den vloed;
    Omringt den Koning, die, met de oogen halfgebroken,
    “Voort, Hanochs nakroost!” roept, “uws Konings bloed gewroken!
    Voor u is 't dat het vloeit.” Hy eischt een watertoog,
    Heropent, met een lach, het ingezonken oog,
    En spoelt den mond van 't bloed, dat borrelde uit de longen:
    “Neen (zegt hy), zege en kracht zijn Segol niet ontwrongen.
    Hy leeft nog, tot de straf van 't gruwbre Reuzendom!
    En gy, mijn dierbaar volk, gy hebt uw Vorst weerom.”—


    Hy spreekt, en doet hen flux de pijnboomspietsen vellen,
    En in driedubble rij den vijand tegen snellen.
    Zy horten hem op 't lijf, en breken door zijn drom,
    En werpen met een bots geheel zijn heirspits om.
    Nu vliedt hy, met den schrik, den doodschrik, op de hielen.—
    De boogpijl vliegt hem na, met moorden en ontzielen,
    En Segol leidt zijn hoop aan 't lommerspreidend woud,
    Dat de achterhoede by den ingang veilig houdt.


    Zoo dacht hy. Maar vergeefs de krijgstromp hier doen hooren!
    Geen andwoord!—Hy genaakt: wat koomt zijn oog te voren!
    Geen legerbende meer?—Een aantal lijken dekt
    Den grond, waar heen hy ziet, zoo verr' het oog zich strekt:
    Hier, strijdende gedood, met borst en voorhoofdschedel
    Gespleten; daar den rug, als vluchtende en onedel,
    Gekneusd: hier, hoopsgewijs, en 't wapen in de hand;


    Daar wijd en zijd verstrooid, als weerloos aangerand.
    Het bloed, op de aard gestald, maar rood, als versch vergoten.—
    Het leger zucht, en rilt, en kent zijn tochtgenooten,
    En, enkle reuzen, mee in wederstand geveld.


    Nu voelt zich 's Konings hart van killen schrik bekneld.
    De hairen rijzen hem te berge van de ontroering;
    Hy stampt, en slaat de hand in schrikbre driftvervoering
    Op d' open boezem; rukt de sluierkroon van 't hoofd
    En geeft een heeschen schreeuw, die lucht en wolken klooft.
    Men vliegt al siddrend toe: Hy ziet zijn bende beven,
    Bedwingt zich; tracht zijn borst den adem weer te geven;
    En breekt in klachten uit, maar op den sombren toon,
    Die aan een Koning voegt, het evenbeeld der Goon.
    “Goon (zegt hy)! Kan het zijn? Terwijl we in 's vijands streken
    't Gebergte van zijn bloed, zijn stroomend bloed, doen leken,
    Weidt hier zijn woedende arm door onze broeders rond,
    En verft, van zijnen kant, den volgezwolgen grond!
    Wat doen wy?—Keeren we om de moorders na te sporen?—
    Maar welk een lot misschien werd Hemaths dal beschoren!
    Licht heeft zijn moedwil daar....! Verhoed het, gunstig lot!
    En, sterk mijn arm ter wraak, vermoogt gy 't, Oorlogsgod!
    Mijn vrienden, spoeden wy ter redding onzer panden!
    Licht, dat dit oogenblik heel Hemaths daken branden!
    Licht, dat de ontmenschte Reus en maagd en kinders moordt,
    En in ons dierbaarst bloed ... (Mijn tong verstijft op 't woord.)
    Zijn wreede klaauwen wascht!—En wy, in ijdle woede,
    Wy laten huis en have en telgen zonder hoede?
    Koomt! vliegen we, of de spoed dat jammer nog voorkwam!”


    Zoo spreekt hy, leunt zich aan een halfontblaarden stam,
    En zegt: “Gy offers van uw plicht! Ik zal u wreken:
    Ja, schoon mijn woedende arm den afgrond op zou breken,
    Haar, wapens vordren, meer verdelgend dan het zwaard
    Des Engels, dat om hoog ond Edens poort bewaart!


    Rijs, vader Hanoch: rijs ter grafstee uit! Omwemel
    Uw afkomst met uw schim! Omnevel' zy den hemel!
    Neem uw bescherming weer, maar, schaf my 't zoet dier wraak,
    Dat de allerlaatste Reus van mij den doodslag smaak!”


    Hy zwijgt; treedt peinzend voort. Het leger volgt zijn schreden
    in sombre mijmering en nare angstvalligheden.
    't Draagt thands den schedel, 't draagt de borst niet meer zoo hoog;
    Geen vonkling meer dier vreugd, die tintelde in hun oog:
    Hun schrede klinkt niet meer, als wilden ze onder 't stappen
    Het aardrijk door 't gewicht van 't fiere lijf vertrappen,
    Daar de opgeheven blik zich uitbreidde in het rond,
    En tuige voor zijn roem in ieder voorwerp vond.
    Neen, sleepende van tred, met neergeslagen blikken,
    Schijnt de adem in de borst van heimlijke angst te stikken.
    En moedloos hangt het hoofd, als wilde 't aan den dag
    Ontduiken. 't Hart beklemt een halfversmoorend ach
    Voor 't vrolijke gejuich, waar 't straks van overvloeide,
    En 't schijnt een ander heir dan eerst uit Hemath spoeide,
    Den dood in Arbal spreidde en uit des Pizons vloed
    Verwinnaar wederkeert. De spijt doorwoelt het bloed,
    Doch bruischt en kookt in 't hart, en doet de kaken bleeken
    Van radelooze drift by onmacht zich te wreken.
    De nacht daalt middlerwijl, en valt, als plotsling neer;
    En 't dichtbewassen woud heeft zelfs geen schemer meer.
    Hoe fel ook 't harte dringt, hoe heet de boezems blaken,
    De duisternis verplicht den legertocht te staken.
    De Koning geeft bevel. Men kiest een rijzend vlak,
    En sticht een avondvuur van kruid en heestertak,
    En houwt een beuk om verr' tot voedsel voor de vlammen.
    Nu velt men wijd in 't rond een aantal oude stammen
    Met breedgetakten top, en werpt ze met hun kruin
    Naar buitenwaart, en vlecht hun armen als een tuin
    Te samen, om het heir voor overval te dekken,
    Of (licht) de ontstoken gloed een vijand aan dee trekken
    Of woedend roofgediert' dat omdwaalt by de nacht.
    Een deel der krijgren houdt aan alle hoeken wacht:
    Het oovrig strekt zich uit. De Koning, warsch van slapen,
    Zit op een boomtronk neer, en houdt zijn bloedig wapen
    In d' arm. Zijn schouder drukt met zijlings hangend hoofd
    Een jeugdig appelhout, dat nog geen vrucht belooft.
    Dus mijmrend, roept hy een der dappre Legergrooten
    ('t Was Regol, met hem uit Mechujael gesproten):
    “Mijn Regol (zegt hy)! deel, in dit zoo aaklig uur
    Mijn nachtwaak, by den glans van 't koestringaamend vuur.
    De rust is voor 't gemeen, dat niet dan d' arm kan roeren;
    Geen Vorsten, die 't bevel van rijk of leger voeren.
    Ons lost van onze wacht geen nacht, geen duister af;
    Voor ons geen andre slaap dan in den schoot van 't graf!
    Zit neder.—Grijzaart, aan wiens witbesneeuwde hairen
    De winters zichtbaar zijn, u over 't hoofd gevaren,
    't Zwijgt alles om ons heen. Alleen de zorg in 't hart
    Waakt met ons in 't gevoel des angels van de smart.
    Meld, meld my (want gy dronkt de wijsheid onzer vaderen
    Met gretige ooren in, en zwelgt haar in uw aderen),
    Wat lot, wat gruwbre macht, die lust in tranen schept,
    Dees schrikbare aard regeert, zoo gy 't vernomen hebt.
    Waar, waarom treedt de Reus, uit bastaartzaad geboren,
    De wareld op den nek? Wat Godheid in haar toren
    Bracht ons, ons menschen, voort, en doemde ons weer tot stof?
    Wat dicht men van de lust van d' ongezienen hof,
    Dien vader Hanoch nooit, dien Kain nooit aanschouwde,
    Maar dien (gelijk men wil) de hand van Adam bouwde?
    Wat zwoegen we op deze aard, en moorden, en vergaan
    Door eigen handen, wy? en bidden Goden aan
    Die niet verhooren? Spreek.”—De Grijzaart schudt zijn lokken
    Die glinstren by het vier, als verschgesneeuwde vlokken,
    Terwijl zijn voorhoofd bloost. “Mijn Koning (roept hy uit),
    Neen, waan niet dat ik die verborgenheid ontsluit'!
    Ik zag Mechujael, mijn Grootvaar, in zijn grijsheid;
    Maar lijden: maar geduld, niets anders, was zijn Wijsheid.
    Hy drong niet verder in 't ontzachlijk Albewind;
    Maar boog het needrig hoofd, in lot en hemel blind.
    Dit echter leerden my der vaadren Dichtverhalen:
    Een Wezen, 'tgeen geene aard, geen hemel kan bepalen,
    Wrocht alles, en regeert het geen Hy oorsprong gaf.
    Dit aardrijk werd vervloekt, der menschlijkheid tot straf.
    Onze Oudren vielen af, van uit een hooger orden.
    Dat Eden, Adams Hof, is hun ontzegd geworden.


    God trok zijn invloed van het aardrijk, en een stoet
    Van mindre Goden heerscht op 't lichaam en 't gemoed.
    Zy storten, naar 't hun lust, verdelging uit en woede,
    En nemen hier de deugd, daar boosheid, in hun hoede.
    Wy offren hun.—Maar in mijn kindschheid nog bestond
    De stam van Kenos, die, met de Almacht in verbond,
    Haar eenig rookte, aanbad en offerde op de altaren.
    Wat zoude ik u hun leer van 's menschen val verklaren?
    Van Hemelgeesten? van gedoemden? van den staat
    Der zielen, als heur walm het stervend lijf verlaat?—
    Ik volg het voorbeeld na, en 't voorschrift van mijne Ouderen,
    En nimmer nam ik 't juk dier dweepers op mijne schouderen,
    Dat boete, onthouding, eischt, en afstand aller vreugd.
    Ik zag hun aanhang ook verdwijnen sints mijn jeugd.
    Een huisgezin alleen bestaat nog, naar 't vermelden
    Van 't loopende gerucht, niet verr' van Arbals velden,
    En schuilt in nevelen by 't steeds omwolkt gebergt'.—
    Zie daar het gene ik weet van 't geen uw weetlust vergt!
    Doch, wilt gy, 'k zinge u een van Enos offerzangen,
    Uit de oudheid, eeuwen door, van hand tot hand ontfangen?”


    De Vorst bestemt het; en de Grijzaart ving dus aan:
    “Gy, ongeschapen bron van leven en bestaan!
    Gy, onbegrijpbre, die uw ontoegangbre glansen
    Omnevelt met de zon: wiens lof de morgentransen
    Verbreiden met het licht! Gy, Almacht, Gy gebiedt
    En 't is er; roept, en 't wierd, entsprongen uit het niet.
    Gy breidt uw handpalm uit; 't is weldaad en bezieling!
    Gy sluit ze, en al wat is, stort ijlings in vernieling!
    De Duivlen siddren, en het Englendom ontzet,
    Waar heen Ge uw opslag wendt, die bliksemend verplet.
    De Cherubijn bedekt het aanzicht voor den luister
    Des zetels dien Gy drukt, omvloeid met vlammend duister.
    De starren wandlen op uw wenken. Dag en nacht
    Eerbiedigen uw wet. Maar 't zondige geslacht
    Der aarde onteert uw naam door schuldige euveldaden.
    Genadige! Zie neer: zie ons in tranen baden!
    Ons! afgevallen—ons! van U verwijderd kroost,
    Maar in uw heilbelofte, in al uw wil, getroost.


    Aanbiddend buigen wy, en kussen alle slagen
    Der hand, wier roede ons treft; want Gy geeft ze ons te dragen.
    Ja, tref ons, Vader! tref, doorgrief 't verdorven hart!
    Doorlouter 't uit genade, en reinig 't door de smart!
    Maar neem, Algoede, o neem onze onderworpen beden,
    Neem deze onze offers aan! ach, enkle nietigheden,
    Maar die Gy heiligt door den boezem waar Ge in straalt!
    Wy, wormen uit het slijk, beneden 't slijk gedaald,
    Wij weten 't: eens zal de aard met de aardsche lust verdwijnen,
    De heemlen opgaan als gescheurde tentgordijnen,
    En Uwe ontzachtbre wraak zal dondren door 't Heelal,
    Wen Uw geheiligd Recht de vierschaar spannen zal.
    Dan sterft de boosheid, de verworpene in uw toorne!
    Dan werpt Ge in eeuwig vuur den distel met de doorne,
    En sticht het Godlijk Rijk, vol waarheid, deugd en plicht!
    o Heilige! beveel; en daag dat heuchlijk licht!”—


    De Koning blijft een wijl als van een droom bevangen.
    “Neen, Regol (roept hy)! neen, dit zijn geene Aardsche zangen!
    Die Godheid, die gy meldt, gaf ze in. Die Godheid leeft!
    Die is het dat ik eer; die, voel ik, dat me omzweeft!
    Ik wil die vromen zien, uit Enos voortgesproten:
    Ontbied hen. 'k Heb voorlang die valsche Goon verstoten
    Die gruwlen dulden, ja bevelen. 'k Bid geen Maan,
    Geen Starren. 'k roep geen Zon tot mijn bescherming aan:
    Mijn arm was my genoeg. Maar in deze oogenblikken
    Gevoel ik me aangetast door onverwinbre schrikken.
    Neen, de arm eens stervlings is te nietig: en ons lot
    Drijft zeker op den wenk van een beschermend God,
    Die wreken, straffen zal, en weldaan voor, te jammeren
    Des levens spreiden wil. Hem koomt het bloed der lammeren,
    Hem 't smokend rundervet op 't heilig outer toe!
    Hy zij des aardrijks God, wanneer ik 't bukken doe!”—


    In yver rijst hy op. “Ja (zegt hy), ijdle spoken,
    Vergaan zy, die voortaan op uw altaren rooken!”—


    “Mijn Vorst (zegt Regol)! 'k Heb Argostans val gezien.


    Gy met my. Welk een macht deze aarde moog gebien,
    Geen stervling is in staat met hooger kracht te strijden.
    De Goden in de lucht verdelgen en bevrijden.
    Vier eeuwen voert mijn arm de legerknots met roem
    Vergun my, dat ik u de waarheid niet verbloem'!
    'k Zag duizendmaal de kracht bezwijken: duizendmalen
    Den moed bedrogen, en de zwakheid zegepralen!
    Ja, 's menschen arm is stof. Hy trotsch' de Geesten niet,
    Wier ongeziene hand de kans des strijds gebiedt!”


    Dus sprak hy, week ter zijde, en Segol bleef verzonken
    In mijmring.—'t Vuur verging in gloeiende asch en vonken.
    Zijn hoofd boog neder op zijn boezem, en de rust
    Besloop zijn leden met een zachte sluimerlust.
    Nu stond hem 't achtbaar beeld van Hanoch weer voor oogen,
    Maar, 't lichaam niet verzwakt noch op den staf gebogen.
    En helder licht straalde uit zijn boezem op hem af,
    Alsof de omwolkte maan haar zilvren schijnsel gaf;
    En de uitgebreide palm der opgeheven armen
    Scheen zeegnende uitgestrekt met vaderlijk erbarmen.
    De Vorst knielt neder, vol van eerbied en ontzag;
    Maar 't ratelt om hem heen van bliksemslag op slag;
    Zijns vaders oog ontroert. Hy ziet zijn handen vallen,
    Zijn aanzicht afgekeerd; en, nieuwe donders knallen,
    Wanneer een nachtzwerm van gevogelt' door de lucht
    Zich opheft en die glans omnevelt met zijn vlucht.
    Thands hoort hy 't scherp gesis van schuifelende slangen,
    Die slingrende om zijn lijf, zich aan zijn leden hangen,
    Zijn horst benaauwen, en met ijsselijken beet
    Hem 't hart verknagen dat steeds aangroeit onder 't leed.—
    Hy siddert, hy ontwaakt, met doodzweet overdropen.—
    Maar de akelige nacht is midd'lerwijl verloopen.
    Hy ziet den schemer van den morgen; wekt het heir;
    Breekt op; en daalt, door 't woud, naar Hemaths laagte neer.


    Men spoedt.—De dagvorst steekt het voorhoofd uit de kimmen.
    Men zag den Gihon thands van zilversprenkels glimmen;
    Het Leger' won den stroom; doorwaadde 't; en terstond
    Vertoont zich 't groen tapeet van Hemaths vruchtbren grond.


    Nu ging de blijmaar op van 't zegevierend Leger
    In Hemath weergekeerd. Geen stem, geen adem zweeg er:
    't Juicht alles. Alles streeft den Koning in 't gemoet,
    En strooit hem rozen, strooit narcissen voor zijn voet.
    “Wees welkom (roept men), Vorst, in 's Hemels gunst gegeven!
    Verwinnaar! Heldenhoofd, voor wien de Reuzen beven!
    Verheug uw volken met uw aanblik weer, en straal
    Ons gunstig toe. Keer weer, in Godenzegepraal!”
    Men biedt hem versche room, geschept in zilvren nappen;
    Verkwikkend boomgaardooft met balsemige sappen;
    Met geurige citroen, in schalen uitgeperst,
    En wat het brandend hart des dorstenden ververscht.


    Hy neemt een gullen dronk; aanvaardt die dankbre gaven
    Met minn'lijkheden, die der volken hart verslaven;
    En spreekt: “Mijn volk, o ja, ik keer, ik zegevier:
    Maar ach, die zege staat het hart uws Konings dier.
    Ook wy, wy stortten bloed. Een deel van onze Helden
    Bedekken met hun lijk de vijandlijke velden.
    Wat vreugde geeft den arm die 't oorlogswapen zwaait,
    Een tas van dooden, in verwoedheid afgemaaid,
    Voor broedren bloed gekocht! Dat bloed zij felgewroken,
    Dit hart blijft onvoldaan, blijft van verwoedheid koken,
    En vliedt den dag te moet (waar toeft; waar blijft hy, ach!)
    Die d' allerlaatsten Reus mijn woede leevren mag.
    Gaat echter, viert dees dag met jubel, met gezangen!
    'k Bestemme 't. Laat de doon uw dank, hun recht, ontfangen!
    De huppelende tred der maagden streele 't hart!
    Voor my, mijn boezem voelt niet anders dan zijn smart.
    Doch hoort me, en offert thands geen mindren Hemelmachten!
    Geen stargevonkel, doof voor menschelijke klachten;
    Maar 't Wezen dat omhoog op al wat is gebiedt:
    Hem eere onze outerdienst! De Luchtgoon achte ik niet!”


    Men gaat. Het leger wordt ontbonden; 't Veldheerteeken
    Voor Segols tent geplant.—Hy, voelt zijne oogen leken,
    Herdenkt het nachtgezicht, nog warend voor zijn geest,
    En walgt van 't vreugdgejuich en dartlend zegefeest,
    In 't diepste van zijn tent, van alles afgesloten,


    Ontbiedt hy voor zijn sponde een trits van Hemaths Grooten:
    “Gy, die in 't olmenbosch het bloedig schouwspel zaagt
    Der slachting, die ons hart met dieper smart beklaagt
    Dan 't immer vreugde smaakt om zege of welkomzangen!
    Gy weet het, welk een schok mijn boezem moest ontfangen.
    Gy zaagt mijn siddren toen voor dit ons Vaderland,
    En de onrust woelt my nog door 't kloppende ingewand.
    Ik zie dit Hemath weer; niets anders vliegt my tegen,
    Dan blijdschaps welkomkreet, ten hemel opgestegen;
    Maar Beth-ur trekt my 't hart. Daar ga, daar vliege ik heen.
    Mijn afzijn blijv' bedekt! Gy zult mijn plaats bekleen!”—


    Hy zweeg.—Men hoort op eens de tentgordijn verschoven,
    En Iram toont zich daar, met stof en asch bestoven.
    Zijn hol gezicht verraadt verschrikking, en 't gelaat
    Staat bleek. 't Geronnen bloed kleeft rondsom op 't gewaad;
    Zijn knien schokken aan elkandren van het beven;
    En naauwlijks weet zijn borst een heesch geluid te geven.
    Hy valt op 't aanzicht: “Vorst (dus zegt hy), spoed ter hulp'!—
    Het vuur der Reuzen weidt door hut en herderstulp.—
    Een drieste menigte vervult de Zuiderstreken.
    Wy streden,—bogen voor hun overmacht,—en weken.—
    De zeekust staat in bloed;—en Bethurs burcht vloog leeg.—
    En—Zilfa....”


    “Hemel, ach! (riep Segol, daar hy zweeg)
    Voleind!”


    “Zy is gered,” hernam hy; en met eenen
    Vertrekt hy 't hoofd, zijgt neer, en de adem is verdwenen.—
    De Koning ziet het, ziet den doodstuip om den mond;
    En werpt zich by het lijk wanhopig op den grond.
    “Getrouwe!” stamelt hy; meer kon zijn hart niet uiten,
    En 't scheen hem in de keel den gorgel toe te sluiten.—
    In 't eind, hy rijst—“Die weene en vier den weedom bot,
    Wien eedler plicht niet roept, niet opheft boven 't lot!
    (Dus roept hy, met dien gloed, die vonkling op de kaken,
    Waarvan in holle nacht doorgloeide kolen blaken
    En tintlen.) “'k Trek vooruit, en volg' my wien de borst
    “Voor Eer, voor Vaderland, voor Vrijheid gloeit en Vorst!”
    Zijn Grooten volgen hem, en met hun, vijftig strijderen.


    Reeds zien zy uit hun oog de legerplaats verwijderen.
    Reeds werd van 't brandend Zuid, in d' Oceaan gekoeld,
    Het zoele luchtjen als met golfjens aangespoeld,
    En 't ruisschen van den Frath, die met gezwinde stroomen
    Zijn weg naar zee verkort, van naderby vernomen;
    Wanneer een menigte van uit het deinzend West
    Zich opdoet, als een wolk, uit nevels saamgeprest,
    Die wandelt voor den wind.—“Mijn Heirmacht (roept de Koning)!
    Indien het vijand zij, ik vorder plichtbetooning.
    Wy sterven, strijdenden en wrekers onzer dood.
    Maar wacht van dezen kant geen reuzenmacht, zoo groot!
    Wat zoude een ijdle vrees uw moedig hart vertsagen?
    't is hulp, die op mijn last het leger op koomt dagen.
    Men toev' hen !”—'t Was zoo. 't Was de nieuwgeworven macht
    Van 't Westen, die, gedoscht in 't wapen van de jacht,
    Hun arm kwam aanbien, met den roof der woestenyen
    Omhangen, om den Vorst der wareld toe te wijen.
    Dit brachten boden uit hun midden; en de moed
    Verhief zich met de vreugde in Segols heldenstoet.
    Hy-zelf, hy treedt ter zij, beladen met zijn kommer,
    En zoekt een groene olijf, die vruchten biedt en lommer;
    En 't luttel manschap van zijn heirkracht houdt hier stand,
    En hukt, naar 't Noord gekeerd, in 't reeds ontgloeiend zand.


    Niet werkloos bleef de Hel. Zy had van uit het Noorden
    Het Reuzenrot gevoerd naar Hemaths zuiderboorden,
    Door 't Oosten omgeleid. Hier stichtte zy den stoel
    Des oorlogs thands in 't bloed; en sloeg den Jammerpoel
    Hier open. 't Bleek haar reeds, hoe woeste kracht der spieren
    Moest onderdoen voor kunst en schrander krijgsbestieren;
    En 't Reuzendom, hoe stout, hoe schrikbaar ook in 't eerst,
    Wierd (zoo 't dus voortging) haast van 't menschenkroost beheerscht.
    Zy wanhoopte aan 't geweld, ten zij, met eigen handen,
    De krijgsmacht des Verderfs de menschheid aan koom' randen;
    En mooglijk had zy reeds dit uiterste bestaan,
    Had niet eene andre drift die drift te niet gedaan.
    Zy voelt d' onzichtbren boei zich om de lenden prangen
    Der keten, die haar bindt, van de Almacht af doet hangen,
    En, als ze ontzachlijkst holt, te rug houdt en bedwingt
    Zoo dra zy te onbedacht haar perken overspringt.
    Zy vreest, zoo ze onvermomd zich vlijt tot menschenslachten.
    Een weerstand, die haar fnuikt, van 's Hemels hooger machten:
    En Zardach streeft op nieuw, met nieuwe last, naar de aard.


    De Zuiderluchtkreits hangt met waterdamp bezwaard,
    Die, opgeheveld door den gloed der zonnestralen,
    Zich zaamlen in een wolk, en weer in nevels dalen,
    Wanneer de bron van licht en warmte naar het West
    Zich aflaat, en haar vlam in 't sissend water lescht.
    Uit dezen vult de wind zijn opgezette kaken
    Wanneer hy 't land verfrischt van 't heete middagblaken:
    Uit dezen spreidt zijn aam verkwikking langs de kust,
    En strookt dien 't voorhoofd laauw, die in zijn labbring rust.—
    Hier toog de Helgeest heen, in 't neevlig zwerk gedrongen,
    En stort daar 't vuur der pest in d 'adem van zijn longen,
    Van d' afgrond zwanger, en vermengt het met den gloed
    Des middags.—'t Windtjen waait, en 't spreidt de dood in 't bloed.


    Een deel des Legers was, met de afgematte leden,
    Nog door geen rust verkwikt, in zachten slaap gegleden:
    Een deel lag werkeloos, en dronk met blijden zin
    Het weemlend koeltjen als een zoeten nektar in.
    Straks voelt men 't fijn vergift zich om het hart vergaderen,
    En 't stort, voor vluchtig bloed, een vloeibaar lood door de aderen:
    Gewricht en spier verstijft; en de adem prangt de borst;
    Ja, 't hoofd wordt van de hals met wederwil getorscht.
    De leden zoeken steun en weigren zich 't bewegen.
    De geest-zelf ligt, verkracht, als machtloos neergezegen:
    En vindt, op 't onverhoedst in 't werktuig aangetast,
    Het leven pijngevoel, en heel het lichaam, last.





    VIJFDE ZANG.


    De krijgshoop nadert vast. Twee Grooten treen hun tegen
    En leiden ze op. De steilte eens heuvels opgestegen,
    Wacht Segol hen met die ontzachtbre houding af,
    Die achtbre lijfsgestalt' by 't hart eens Konings gaf.
    Men buigt zich, legt den schat van 't Westen aan zijn voeten,
    Roept: “Leven, zege, en heil den Koning dien wy groeten!
    Den grooten Aartsmonarch, die voor zijn volken strijdt!
    Aan hem behoort onze arm! ons bloed is hem gewijd!”


    De Koning wenkt hun toe.—“Treedt nader, wakkre troepen,
    Gehoorzaam waar u de eer, de plicht, de glorie roepen!
    Ja, dierbaar is me uw hulde, en dierbaar dees uw moed,
    Waarmee ge in 't hoogst des noods 't Heelal ter hulpe spoedt.
    Van u wacht de aard haar steun: haar redding uit de banden,
    Haar vrijheid hangt aan u. De macht der morgenlanden
    Bezwijkt, ten zij uw arm haar schrage, en op haar boom
    't Geweld der Bloeddorst stuite eer ze alles overstroom'.
    Welaan, beproeft met my, wat moed en eer vermogen?
    Wat, armen, die geen juk, geen laffen boei, gedoogen?
    Die pijl, die 't eenzaam West van monsters zuivren mocht,
    Vindt hier nog eedler doel in woedender gedrocht.
    Ploff', ploffe 't voor u neer!”—Meer had hy nog gesproken,
    Maar 't bruisehend ongeduld, in 't wellend hart aan 't koken,
    Beneemt hem d' adem, en de bliksem van 't gezicht
    Voleindt de rede met een schittring van zijn licht.


    Thands wordt de tocht vervolgd.—De pijlbus omgehangen
    Den peesboog in de vuist, en tripplend van verlangen,
    Trekt half een duizendtal van Jagers op aan 't hoofd,
    En Hemaths bende volgt, maar thands van kracht beroofd.
    Ach! 't werkend gift der lucht heeft hart en levensstroomen
    Door d' ademtocht verpest, de zenuw ingenomen;
    Ontspannen, steunt de spier het wagglend lijf niet meer,
    En stelt den wil te loor door 't lammen van zijn veer.
    Het licht bezwaart het oog; het straks nog lieflijk bruizen
    Van 't West, het gonzend oor, waarin de golven zuizen.
    Het hoofd hangt moedloos op de schouder, en de borst
    Klapt angstig onder 't wicht van 't wapen dat men torscht.
    De boezem schudt en hijgt, en buik en oogen zwellen.
    Een vuurgloed schijnt het hoofd in laaie vlam te stellen
    Die tong en mond verdroogt, de dorre keel verschroeit;
    En—de aarde ontzinkt den voet of houdt hem vastgeboeid.
    De speer ontvalt de hand; het lichaam, zijn gewrichten;
    En spraakloos stort men neer met bleekende aangezichten,
    Blijf roerloos, of verkrimpt in pijnen, nooit gevoeld;
    En 't is of dood en hel door iedere ader woelt.


    Wat zal de Veldheer thands? Hy, die onzichtbre machten
    Zijn stout ontwerp weerstaan, zijn poging ziet verkrachten!
    De schaamte, woede, en spijt vermeestert zijn gemoed.
    Knarstandend roept hy uit: “Neem, noodlot, neem mijn bloed!
    Maar neen, eerst wreken we ons! Ook midden in de flitsen
    Is nog, waar toorne en wraak zijn krachten samenhitsen,
    De tijger, schoon alleen, schoon doodelijk gewond,
    Zijn' vijand schrikbaar in zijn laatste levensstond.
    'k Ben tijger, meer dan hy, in 't midden dezer tijgeren,
    Verwoesters van 't Heelal. Wat hoeve ik macht van krijgeren?
    Dees arm is my genoeg, dees heirbijl in mijn vuist,
    En 't vuur dat door mijn borst in stroomen zwavels bruischt!
    Mijn vrienden, 't waar vergeefsch, hier aan uw zij' te sterven;
    U wreken is mijn plicht, en dan, het licht te derven.
    Ja u, mijn gade, en kroon, en 't overstelpt Heelal
    Dat nooit in kluisters stort, dan met zijns konings' val!
    Vaart wel—en hoede een God—is alles saamgespannen
    Tot staving van 't geweld der vloekbaarste aartstyrannen,
    Daar leeft er een (mijn hart gevoelt het, dat hy leeft)
    Die in mijn boezem spreekt, mijn hart den adem geeft—
    Ja, hoede een hooger God, die Goden kan doen beven,
    En u en 't zuchtend volk! ik ga voor allen sneven!”


    Zoo spreekt hy, werpt een oog door 't flikkren van een traan
    Vertederd, op zijn bende, en blijft nu roerloos staan.
    Slechts enklen, door de kwaal min hevig aangegrepen,
    Staan, om hun Vorst geschaard, van stille smart benepen,
    En zweeren, zijn gelei' te volgen in den dood.


    “Neen (zegt hy), 'k laat mijn volk niet over aan hun nood.
    Hun krankte eischt lafenis en bystand. Hen verlaten
    Waar Arbalieten waard, niet, Segols onderzaten!
    Neen, scheppe uw blik hun troost by 't aaklig stervensbed.
    En luike uw hand hun oog naar de ouderlijke wet!
    Of, zoo mijn zuchtend hart een zoeter hoop mag voedsteren....
    Maar neen, voldoet Natuur, met lijdenden te koesteren!
    Dees plicht moet heilig zijn, ook boven 't Vaderland:
    Dit moog verloren gaan, de menschlijkheid houdt stand.
    My roept en huwlijksband en koningsplicht te gader,
    Vaartwel!”—


    Men volgt hem na,—“Uwer volken vader,
    (Dus roept men) blijf ons by; wy snellen voor u heen,
    Of duld dat onze moed zich met uw vuist vereen'!
    Wy kruipen, zoo 't moet zijn, als weerelooze wormen,
    Om met ons stervend rif uw borst een wal te vormen,
    En smooren, voor uw oog, met wellust, in dat bloed
    Dat u geheiligd is, zijn' Koning vlieten moet!
    Blijf, Koning, blijf!”—Die stem stijgt vruchtloos naar den hoogen.
    Te laat! reeds is hy 't oog en 't hol gegalm ontvlogen!
    De helft der weinigen, tot wapendienst in staat,
    Beeft echter dat hun arm den dappren vorst verraadt,
    En ijlt hem na op 't spoor. Het hart der min vermetenen
    Voelt zich door 't streng bevel aan 't krankenleger ketenen,
    En, siddrend voor het lot dat hun' Monarch verbeidt,
    Smelt als in tranen weg van angst en tederheid.


    De Voortocht, middlerwijl, den Vorst vooruit getogen,
    Trok Zuidwaart; doch, welhaast door 't heuvlig zand bedrogen,
    Verdoolt ze en raakt verward in 't dichte Palmenbosch,
    Waar zich de Reus onthoudt, op Beth-urs plondring trotsch.
    Hier vindt zy zich, op eens, met overmacht van krachten
    Bestookt, eer ze iets vermoedt of vijand kan verwachten.
    't Gezicht dier monsters, hoog van lichaam, woest van blik,
    Verwekt den jaagrentroep een nooit beproefden schrik.
    Hun schorre wapenkreet doorklinkt by 't overvallen
    Het woud, en treft hun 't hart als 't hevigst donderknallen.
    Zy siddren. Dus bezwijkt de wolfhond, stout van moed,
    Wanneer de rosse leeuw op 't daavrend jachtgetoet
    Hem opdaagt uit zijn hol met de opgesparde kaken.
    Ja, starend zien zy ze aan, als twijflend of zy waken,
    En grijpen naauwlijks naar hun wapens; eer geslacht
    Dan op verweering van hun eigen lijf bedacht.
    Men deinst; men woelt door een; men loopt de dood in de armen,
    En vruchtloos kromt de boog, nu machtloos tot beschermen.
    De mengling van 't gevecht maakt ijlings 't fel geschut
    Hoe vreeslijk in hun vuist, ten wederstand onnut.
    Zij vlieden. Velen, door de reuzenknots verslagen,
    Bedekken de aarde met hun lichaam. Meer op jagen
    Dan oorlog afgericht, beeft hier de zelfde hand
    Die op 't gediert' des velds geen boogpees vruchtloos spant,
    En weinig pijlen zelfs, die niet heur doelwit misten;
    Ja, 't schijnbre van den strijd is hooploos bloedverkwisten.
    Maar ook de vlucht kost bloed door 't onbekende woud,
    Daar de angst geen weg herkent, en pad noch voetspoor houdt.
    Een derde bleef, ontzield, of in der vossen holen
    De dood die hen vervolgt voor 't oogenblik ontscholen;
    Het oovrig wint de vlakte, en, van den schrik bekneld,
    Vliegt ademloos in 't rond door 't onbegrensde veld.


    Thands nadert Segol: ziet zijn voorhoede, en aan 't vluchten.
    Wat, Hemel, moet hy meer in zoo veel rampen duchten!
    Hy roept. Zijn forsche galm klinkt in de lucht weerom,
    En maakt in 's vluchtlings hart de stem der doodangst stom.
    Men staat.—Hy nadert, spaart, in weerwil van zijn smarten,
    De schaamte van 't verwijt aan hun getrotfen harten,
    Ontveinst zijn ongeduld, en smoort zijn felle spijt.
    “Spitsbroedren (zegt hij), hoe! gij trokt alleen ten strijd?
    Gij waandet uwen Vorst te dienen met uw wonden?
    Neen, met een ander doel waart gy vooruit gezonden.
    Men strijdt niet, waar hy-zelf de heirspits niet gebiedt:


    Waar bloed vergeten moet, ontziet hy 't zijne niet!
    Getrouwen, 't was te veel; uw hart heeft u bedrogen.
    Leert onder zijn gelei' de kunst van 't orelogen.
    Die moed, die u bezielt, waarvan gy 't blijk doet zien,
    Zal, met hem, wondren doen, als hy u zal gebien.
    Hier is hy: voegt u t' saam: herstelt u; schept vertrouwen!
    Maar wacht u, 't oorlogsperk voor louter jacht te houen.
    Gehoorzaamheid aan 't Hoofd is wat onwinbaar maakt;
    Maar breidellooze drift heeft ijlings uitgeblaakt.”


    Hy zwijgt, verdeelt hun bende, en voert zijn tochtgenooten
    (Ter wederzijde, van den schuttrendrom omsloten)
    Naar 't woud, waar uit hun vlucht hem 's vijands macht bewees.
    Nu druischen Reus aan Reus, bemoedigd door hun vrees
    Met dubble stoutheid, uit dien schuilhoek, meer tot moorden
    Dan vechten.—Segol spreekt, en de uitgespannen koorden
    Der bogen zenden thands, op 't teeken dat hy gaf,
    Met vaster hand dan eerst, de pijlen op hen af
    De monsters vallen, en verdunnen steeds in 't naderen,
    Gelyk by Najaarsstorm de drooggeworden bladeren
    Van ijp-of olmenhaag. Hun stoute ziel bezwijkt,
    En de overwinnaar, op zijn beurt verwonnen, wijkt.


    De zege schijnt beslist.—Dit kan uw borst niet lijden,
    Argebar! Reuzentelg, die opgegroeid in 't strijden,
    Reeds driewerf Beth-urs burg verbrand hadt en vergruisd.
    Gy zwaait een olmentak in de opgestoken vuist,
    En stuit den Arbaliet, gereed den rug te bieden:
    “Lafhartigen, houdt stand! Hoe, gy voor Kain vlieden?
    Gy, door Natuur gevormd tot meesters van 't heelal!
    Ja, vliedt, maar door mijn bloed, als u mijn arm ontvall',
    Niet eer!—Wat ducht ge?—Een zwerm van hardgespitste rieten!
    Jaagt die den schrik in 't hart van moedige Arbalieten?
    Ontzinden! Is 't de pijl, of is 't de zwakke hand
    Die ze afzendt, die uw kracht ter nederploft in 't zand?
    Die, waar ge uw knotsen velt in onbedwingbare armen,
    Hun tengre leden voor uw aanval kan beschermen?
    Neen, de afstand is 't alleen, waarvoor gy duchten moet;
    Die stelt uw arm te loor, die kost u wonde en bloed.
    Dit is hun wapen, dit.—Te naadren, is verpletten.


    Snelt, broeders! ons verderf is aarzlen en verletten!
    Slechts weinig stappen, en die pijlzwerm heeft gedaan.
    De zwakkre strijdt van verr'; de heldenkracht grijpt aan.
    Komt, volgt my.”—'t Schuim der woede omspat zijn breede kaken
    En ruiggekroesden baard: zijn nijpende oogen blaken:
    Hy stampt, ziet driewerf om, en vliegt zijn bende voor;
    Zy volgt hem, en men streeft den afstand buldrend door.


    De Koning, aan het hoofd der zijnen, ziet dit ijlen.
    Zy naken, en de wolk der afgeschoten pijlen
    Is reeds min moordend: Maar wat zal hy in dees nood,
    Met Jaagren zonder moed, van wapenweer ontbloot?
    't Is hier dat leger niet, dat op gevelde sprieten
    Den reus verwachten kon, de bloem der Kainieten!
    Te kleen in aantal tot verdubbling van hun rij,
    Belemmert zelfs de speer in 't strijden van naby.
    Reeds ziet hy, in zijn geest, hun bende doorgebroken,
    Omcingeld, en verstrooid, en Arbals bloed gewroken.
    Hy peinst een oogenblik. Nu vat hy nieuwen moed,
    Hy breidt zijn slagorde uit, en deelt zijn schuttrenstoet
    In hoopen, ordent hun, om 's vijands loop te teugelen,
    Van af-tot afstand plaats, aan 's legers beide vleugelen,
    Met tusschenwijdten in een dubble reeks geschaard,
    Die 't middelpunt des heirs voor d' overval bewaart.
    Dus sluit zijn kleene macht door 't kunstige verbreeden
    Een ruimen veldgrond in, die, met een kreek doorsneden,
    Den vijand ophoudt en steeds blootstelt aan de schicht,
    Thands uit een halven kring op zijnen drom gericht.
    Die—vliegt doldriftig toe; maar, onder 't wondengaderen,
    Om 't spillen van zijn bloed steeds meer verhit in 't naderen,
    Raakt aan den boord der beek in kreupelhout verward,
    En gilt van woede en spijt en ongeduld en smart.
    Men overspringt, doorkruipt, doorwaadt, de hinderpalen,
    Of baant zich weg door 't nat, met boomen uit te halen
    En loof en tak en stam te ploffen in 't moeras,
    En kloutert langs die brug, of smoort zich in den plasch.
    Een aantal wendt ter zijde, en dreigt met woedend rennen
    Het laatste schuttrenrot in eens op 't lijf te schennen.
    Maar de eersten vinden zich van allen kant verrast,
    En tuimlen langs den grond, by hoopen saamgetast.
    Argebar nog streeft door, en, wie er om hem sneven,
    Hy wekt den moed in 't hart van al wie overbleven,
    En, met een vijftigtal waaraan hy 't voorbeeld gaf,
    Rukt op het middenvak van Segols heirfront af.
    De Koning geeft bevel. Zijn speerbende, aan het schudden,
    Dringt samen, biedt hun spits, gelijk de rundrenkudden
    Den veewolf stuiten op der hoornen punt. De spriet
    Doorboort Argebar-zelv', en heel zijn drommel vliedt,
    En ploft, den rug doorpriemd van pijlen, neer in 't vluchten.


    Maar meerder had het heir aan 't uiterst punt te duchten,
    Waar derdhalf-honderd reeds in 't bloed der jaagren baadt,
    Wier smaldeel, eens bereikt, geen oogenblik weerstaat.
    Vergeefs had Segols last den plicht hun voorgeschreven,
    Te wijken, en den Reus hun slagorde op te geven,
    Om in de ruimten van der vleuglen tweede rij
    Zich weer te vormen en te sluiten zij' aan zij'.
    Zy stonden: vloden straks; maar, woest uit een geschoten,
    Verspreiden zy hunne angst door al hun strijdgenooten.
    Geheel die vleugel schokt, en trekt zich thands in een,
    En 't wordt een zwakke hoop, wat eerst een leger scheen.
    Hier voerde Choch de knots aan 't hoofd der reuzen. Dapper,
    Als ginds Argebar was, en in den arm niet slapper,
    Stijft hy zijn menigte door 't voorbeeld, en vergruist
    Wat nek of schedel biedt aan de opgeheven vuist.
    De slagen regenen om 't dichtst op een, en spelen
    Door 't om zich spattend brein en open bekkeneelen,
    En brijzlen arm en boog in 't rekken van de pees,
    By 't menglen van 't gejoel van razerny en vrees.


    De Koning ziet de vlucht, de wanorde, en 't verwarren,
    En knarstandt van de spijt. Als duizend ijzren harren
    Of grendels, rood verroest, en in hun ring verwrikt,
    Zoo klinkt het door de lucht, en heel het heir verschrikt.
    Hy kent der Reuzen kracht en de onmacht van zijn strijderen,
    En hoe zijn zege hangt aan d' afstand en 't verwijderen.
    “Wie uwer (roept hy uit), gy, spanners van den boog,
    Is zeker van zijn hand en onbedrieglijk oog?
    Hy spreke, en trede voor!”—Slechts vijftig mannen treden
    De slagorde uit.—“Genoeg! (dus zegt hy) 'k ben te vreden;
    Gy, volgt my! 't overschot des legers sta hier pal!”—
    Flux spoedt hy aan hun hoofd door 't uitgebreide dal
    En valt de reuzen met een pijlzwerm in de lenden.


    Geen schicht die 't doelwit mist. Zy vallen, worst'len, wenden,
    Vertrapplen zich, terwijl een tweede bui reeds treft,
    En, van den zelfden kant, de derde zich verheft.
    Een derde hunner ligt verslagen. Driewerf dertig
    Verzaamlen zich, terwijl de meesten meer flaauwhertig
    Een vrijburg zoeken in hun bosschen. Maar die hoop
    Snelt op den Koning toe, onstuitbaar in zijn loop.
    De schutters sidderen. De Koning ziet hen naderen;
    Het vuur des ongedulds woelt bruischend door zijne aderen;
    En mooglijk dat hy thands, in overmaat van moed,
    Zijn bloed gemengeld had aan 't laauwe reuzenbloed,
    Zoo niet een sterker macht van uit de hooger kringen
    Zijn schedel had bewaakt. De taaie koorden springen
    Nog eenmaal los, en wat zich bloot gaf, ligt geveld,
    Terwijl de ontzachbre troep als voor het oog versmelt.
    Nog naakt zy, en de knots in de opgeheven armen
    Wankt over Segols hoofd en wie dat hoofd beschermen.
    Hy-zelf ontzet niet, maar de heirbijl in zijn hand
    Houwt d'arm die hem bedreigt met eenen slag in 't zand,
    En klooft de breede borst aan drie paar forsche reuzen,
    Wier hand de boom ontvalt waarmee zy hersens kneuzen.
    Choch nadert, alles beeft. Een pijl doorboort zijn strot.
    Hy rukt hem woedende uit; wanneer een tweede schot
    Door de eigen hand bestierd, hem plotsling neer doet zijgen
    In 't lillend hart geraakt. Men hoort zijn adem hijgen
    En 't borr'len van zijn bloed dat uit zijn wonden welt.
    Doch 's Konings keurtroep wordt van rondom fel bekneld;
    De boog wordt werkeloos, en oog noch handgreep baten.
    Geen jagers eischt dees nood; geoefende soldaten.
    Dan, Segol strijdt, en zy, door 't voorbeeld aangespoord,
    Bezwijken niet, maar staan, in 't midden van den moord.
    Thands wordt de pijl een dolk, in 's schutters vuist gesloten,
    Waarmee zy elk die naakt in buik en boezem stoten.
    Men valt, maar wreekt zich-zelv' terwijl men nederstort,
    En 't ijzren reuzendom schiet by hun kunst te kort.
    De vlugheid (op de jacht geoefend) van hun leden
    Wijkt hier de slagen uit, duikt elders naar beneden,
    Ontspringt den vijand, of verbijstert hem 't gezicht,
    Of lamt hem arm of knie in 't ledend beengewricht.
    Men dringt zich driftig voor den Koning, die in 't strijden
    Nu her-dan derwaart vliegt, de dood aan alle zijden
    Verdeelt, en overal dat wapen schittren laat,
    Dat nergens keerbaar is, maar bliksemslagen slaat.


    Nu was 't geen strijden meer van krijgren, geen slagorde,
    Maar leeuw-en wolvenmoord in de overvallen horde
    Van herders, wie de nood, van allen kant omringd,
    Tot weerstand in de dood, tot moed en wanhoop dwingt.
    Met nagels, tand, en vuist, weerstaat men klaauw en kaken
    Van 't grimmig roofgediert' en de uitgerukte staken
    Der schaapskooi strekken voor de jachtspriet of voor 't zwaard;
    En worstlend stort de leeuw by die hem worgt ter aard.
    De Reuzen, in getal verminderd, eerst bespringers,
    Zijn thands besprongenen: De knots ontvalt hun vingers,
    En treft te langzaam om den stoet die hen bestookt
    Te keeren, daar hun 't bloed uit al de poren rookt!
    Zy werpen 't wapen weg, en grijpen met de handen
    De jagers by de keel, of zetten heete tanden
    In 's vijands spieren, dien hun woeste kop rammeit
    En neerploft, dan vertrapt in dolle grimmigheid,
    Of woedend opscheurt met gekromde nagelspitsen,
    Meer scherp en meer gepunt dan Segols jaagrenflitsen,
    Waarvan hun eigen borst de doodkwetsuur ontfangt,
    Terwijl 't gedrochtlijk lijf zijn overwonn'ling prangt
    En d' adem uitperst of den gorgel breekt.—De Koning-
    Alleen, ontzachlijk, staat in schrikbre machtvertooning
    Met d' opgeheven bijl in 't midden van een wal
    Gesneuvelden, gelijk een hooge ceder, pal.
    Iets Godlijks schijnt dit uur als uit zijn oog te stralen!
    Zijn fiere boezem wordt verwijd in 't ademhalen:
    “Op, Helden (zegt hy)! op! voltooit uw zegepraal!”


    Die stem doorklonk het veld, en ('t scheen) een bliksemstraal
    Vloog teffens door de lucht. Zy treft den Reus in de ooren
    Hy geeft den weerstand op en acht zich-zelv' verloren,
    En, nietig overschot, bedekt met wond en buil,
    Ontvliedt hy 't schriktooneel in angstig noodgehuil.


    Men volgt, en zet het woud, waarin zy schuilplaats vinden,
    In vuur. De vlam stijgt op, by 't bruizen van de winden,
    En 't vijandlijk geslacht, verdreven door den brand,
    Keert, als vertwijfeld weer, en zoekt zijn vaderland.


    De strijd gaf zege en moed; de moed, vernieuwde krachten.
    Men leert den schrikbren stal des Arbaliets verachten,
    En 't gantsche leger roept van uit de volle borst:
    “Ten vijand! naar den strijd! geleid ons, Wareldvorst!”


    De Koning kent den aart van 't bruischend driftvermogen:
    Hy vreest den geest des volks, als vlottend zand bewogen,
    Dat, naar de wind zich wendt, dan her-dan derwaart drijft,
    En weemlende in zijn ko'*k geen zeekren kring beschrijft.
    Hy zucht. “Mijn vrienden, neen! (dus spreekt hy) staakt uw schreden;
    Uw arm voldeed zijn plicht. Men rust' de moede leden,
    En spaar zich voor het heil der wareld, tot de dag
    Verkoele, en 't bloed verfrisch', nog kokend van den slag.
    Ververscht u in dit oord: het biedt u rijpe olijven,
    Met dadel, druif, en vijg. Tot nieuwe krijgsbedrijven
    Gesterkt, wat wacht mijn hoop van zulk een heldenstoet,
    Die by zijne eerste proef reeds zulk een poging doet!”


    Hy zwijgt. Men zet zich neer in afgeperkte rijen,
    Van 't zonlicht afgekeerd. Hy plaatst ter wederzijen
    Een drom van schutteren tot wachters. Slechts een deel
    Gaart ooft en lafenis langs 't groenend veldtooneel,
    En wisselt telkens af, om op zijn beurt te rusten.


    Maar welk een sappig ooft kan Segols hart gelusten,
    Zijn smaaktuig streelen? Ach! gespleten van de dorst,
    Verhardt gehemelt', tong, by 't gloeien van de borst.
    Doch 't is geen boomvrucht, 't zijn geen ruime waterteugen
    Die 't koelen, die den brand zijns boezems dempen meugen.
    Dat vuur zit dieper. 't Wee om Zilfaas deerlijk lot
    Doorvlamt zijn aderen en ronkelt door zijn strot.
    Hem walgt van rust en spijs. Hy stapt met wijde schreden
    't Verpoozend leger langs. Zijn straffe vuisten kneden
    De lucht; zijn adem bruischt; zijn boezem rijst omhoog;
    En 't schijnt een stroom van vuur die uitbarst uit zijn oog.
    “o (Roept hy hijgende uit) Gy, eenig hoogst Vermogen!
    Gy, zoo Gy beden hoort, o sla uw heilige oogen
    Op Segol—op dit stof dat Segols ziel omkleedt!
    Geef kalmte aan 't lijdend hart, dat wegsmelt in zijn leed!


    Ach! 'k wilde 's aardrijks kroon, 'k hergeef haar, God der Goden.
    U zij ze, en U-alleen, geen' stervling aangeboden!
    Geen middelbaar gezag op lucht of firmament!
    Maar toon u, sterke God, word Segols hart bekend!”


    Hy zwijgt. Een zachte koelte omstroomt zijn moede leden.
    Een nevelachtig licht omwemelt hem in 't treden,
    Als of een wolk van damp zijn stappen onderving.
    Zijn statig voorhoofd bloost, omschenen met een kring
    Van stralen, die hun glans om 't rijzig lichaam spreiden,
    Dat, vonklende als een vuur, zich thands schijnt uit te breiden,
    En 't purper bleeken doet, dat om zijn schouders drijft,
    En slingrende in de lucht een golvend welf beschrijft.
    Zijn voeten raken thands geen grond, maar opgeheven
    Van de aarde, schijnt hy als een hemelgeest te zweven.
    Zijn leger siddert, valt op 't aanzicht, en verwacht
    Stilzwijgend d' uitslag van een aanblik, zoo vol pracht.


    Gy, Dichtkunst, reine Geest des Hemels, my by 't leven
    Tot zalfster aller ween, geleide, en schuts, gegeven;
    Gy, hangende aan de borst op moederlijken schoot,
    My zoeter dan de melk die uit heure aders vloot;
    En, trouwe gezellin door ballingschap en plagen;
    Mijn wellust tot aan 't eind der my bestemde dagen!
    Meld, meld my, geef my in, verkondschap door mijn mond,
    Het wonder dat ik zing, zoo Gy 't verklaren kondt.
    Maar ja, Gy kunt het, die in hooger kring geboren,
    Niet naspoort, maar doorziet; geen onbetrouwbare ooren,
    Maar 't eigen zelfgevoel tot waarborg hebt: Ai spreek,
    En spiegel in mijn zang (gelijk een heldre beek
    De drift der wolken in de rimpling van het water
    Met golven naspeelt) wat ons ijdel klankgeklater
    Der denkkracht voorstelt: Dek het kleed der heemlen op;
    En kleure uw zon heur licht in onzen regendrop!


    [1810.]


    [In de 3e. Uitgave van het Dichtstuk, onder den titel van BILDERDIJKS
    EPOS, leest men nog de volgende regels, gevonden op een strook papier,
    met des Dichters hand beschreven en geplaatst in een HS, waarin de
    zestien laatste regels tusschen teksthaakjes staan:


    Nu hief een wervelwind hem hooger dan de wolken.
    Hy zag de drijvende aard en waterblaauwe kolken
    Zich wentlen in de verte, en 't scheemrend licht der maan
    Bescheen hem van omlaag. Een siddring greep hem aan
    Wen een onzichtbre hand zich in de zijne kleefde,
    Hem opvoerde, en met hem den ethersfeer doorzweefde,
    En Segol, Segol, riep!...


    [Noot van den Uitgever.






    AANTEEKENINGEN OP ENKELE PLAATSEN VAN BILDERDIJKS EPOS.


    Ie Zang, vs. 27, volgg, bl. 2, rl 9 v. b.


    —En 't Heil der diamanten zalen
    Den stervling overbrengt in amethysten schalen.


    Da Costa aarzelt, hier iets “gedrongens” te vinden. Ik zou nog verder
    durven gaan en beweren, dat die geheele aanroep aan de dichtkunst,
    van vs 19 af, te weelderig is, en in dit opzicht ongunstig afsteekt
    bij den voorbeeldigen, echt epischen aanhef van het gedicht, vs 1—8.


    Ie Zang, vs 36, bl. 2. rl 18 v. b.


    ——En Godlijk laat beklagen.


    B. bedoelt voornamelijk de schoone plaatsen van het Parad. L. III,
    150 en 232.


    Ie Zang, vs 41, bl. 2, rl 15 v. o.


    Waar de aadlaar van het zwerk de wieken druipt.


    De aanwending van het w. w. druipt schijnt hier zeer ongemeen; als
    bedrijvend genomen, in de beteekenis van “nederwaarts laten zakken”;
    verwant met het Engelsch: to drop. Zoo, in den IIen Zang, vs. 110,
    “hing” voor “liet hangen”.


    Ie Zang, vs 55, bl. 3, rl 1 v. b.


    Aartsvader Adam had, enz.


    Het getal wordt hier bepaald der na Adam reeds uitgestorven geslachten,
    op het tijdstip waarvan de dichter de gebeurtenissen, voor de in
    zijn Epos bezongen handeling verloopen, begint te verhalen. “Twee
    paar” (vier) “rijen neven” (geslachten) waren Adam reeds in 't graf
    gevolgd. De omstandigheden uit het verleden dat de dichter hier
    ophaalt vielen dus voor onder den vijfden Aartsvader, Jered, die,
    volgens de tijdrekenkundigen, (zie Simsoni Chron.) in het jaar 1422
    der wereld, overleed, en onder wiens leeftijd het apocryfe boek van
    Henoch het ontstaan der Reuzen plaatst: zoodat onze dichter, zonder
    de afwijkende tijdrekening van dien schrijver te volgen, en zich aan
    die van den hebreeuwschen tekst houdend, het verschijnen der Reuzen
    op aarde als reeds vier eeuwen geleden in dit verhaal heeft kunnen
    voorstellen (vs 239); verg. de aant. op den IVen Zang vs 395.


    Ie Zang, vs 104, bl. 4, rl 10 v. b.


    —Een walm van balsemige luchten
    Doorwaaiden uit dien hoek.—


    De grammatische onregelmatigheid, die wel elders voorkomt, waar het
    enk. z. n. eene menigte voorstelt, (verg. Z. IV, vs 531) komt mij
    hier hard voor. Ik twijfel of B. niet geschreven had of bedoelde
    te schrijven: “Doorwaaide uit dezen hoek”; dat mij ook deftiger en
    levendiger (als de onmiddellijke aanwijzing van hetgeen den dichter
    voor oogen staat) voorkomt, dan: “uit dien hoek.” Wat mij echter doet
    aarzelen deze lezing aan te bevelen, is de plaats in den IVen Zang,
    vs 632, waar het woord “waterdamp” insgelijks met het w. w. “dalen"
    (3e pers. meerv.) wordt in verband gebracht.


    Ie Zang, vs 111, bl. 4, rl 17 v. b.


    De stam van Kain hief, in weinige geslachten, enz.


    “Hief", dat is, had zich, binnen weinige geslachten, boven den stam
    van Seth verheven; en vandaar volgt de beschrijving van den toestand
    zooals die was op het tijdstip waarvan de dichter begint: (vs 55)
    eerst met een terugblik op hetgeen was voorafgegaan, tot op vs. 215,
    waar het woord “toen” dit tijdstip nader aanduidt. Vandaar af volgen
    elkander onafgebroken de onderscheiden vijf historische tijdvakken op,
    die in ons hierachter volgend betoog, over het ontwerp des gedichts,
    zijn aangewezen.


    Ie Zang, vs 157, bl. 5. rl 12 v. o.


    —Had aan 't wraakgeschrei der aard
    De vloek zijn vaders zich, bij 't misdrijf, niet gepaard.


    B. heeft te recht, als uit de variante blijkt, verbeterd: “des
    vaders”. “Zijns” zou op den “bloedvlek” slaan, waarvan de vermelding
    onmiddellijk voorafgaat.


    Ie Zang, vs 164, bl. 5, rl 5 v. o.


    —In honderden van vesten.


    Men denke hier niet aan steden; dat buitensporig zou zijn; maar aan
    versterkte plaatsen: castella, castra. Zooals Segol er een beschrijft,
    IIIe Zang, vs 555, volgg.


    Ie Zang, vs 191, bl. 6, rl 20 v. o.


    Dan gaat ze in stroomen bloeds, in bloed en brein, te wed.


    Ik twijfel of B. niet geschreven heeft: “in bloedig brein”.


    Ie Zang, vs 217, bl. 7, rl 8 v. b.


    —Ook de almacht hield altaar
    Noch offer meer.—


    “Hield” staat hier voor “behield", naar een taaleige onzer dichters,
    waardoor het meer gebruikelijk prefix van het w.w. wordt weggelaten;
    als “minnen” voor “beminnen", en als b. v. vs 111, “hief” voor
    “verhief”; en in den IIen Zang, vs 111 “bleekte” voor “verbleekte",
    in den IIIen Zang, vs 425, “schikke” voor “beschikke.”


    Ie Zang, vs 247, volgg. blz. 8, rl 1 v. b.


    Dit schrikbaar reuzenvolk—


    Had lang aan 't eenzaam noord aan 't steigren van 't gebergt,
    De berggeit op de kruin des standmuurs nageklommen.


    Het, is moeielijk te zeggen, wat de dichter, met het woord “standmuur"
    gemeend heeft. Da Costa legt het uit: “steil opgaande hoogte”; zooals
    hij zich in zijn briefwisseling met mr. Groen van Prinsterer, bl. 89,
    uitdrukt: “staande muur—natuurlijke muur, die een rots formeert
    tegen of boven den afgrond”. Ik twijfel of deze beteekenis in het
    woord kan liggen, en of de meening des dichters dus genoegzaam ware
    uitgedrukt. Geene uitlegging die voldoet schijnt hier mogelijk. Ik
    meen dat B. geschreven had of bedoelde te schrijven: “strandmuur”:
    d. i. “de rotsketen die als een steile muur het strand afsluit”;
    waarop dan zeer goed het volgend vers slaat: “En onder zich den storm
    in d' afgrond hooren grommen”. Bilderdijk heeft zoodanige omgeving
    “'t klippig strandgebergt” genoemd, in de Kathloda, bl. 185 kr.,
    en een weinig verder, in dit zelfde gedicht, die zelfde natuurlijke
    omwalling van het eiland, waarvan sprake is, aangeduid met de woorden:
    “Ithormaas strandring.” (bl. 188; kr.)


    Ie Zang, vs 280, bl. 8, rl 6 v. o.


    De grond herbouwde zich.


    Ik geef 't in bedenken, of de dichter, in plaats van het nederduitsch:
    “Men herbouwde den grond", niet een gallicisme gebruikt heeft. Het
    fransch zegt: “ces fruits se mangent en hiver”.—“Les lois se font pour
    etre obeies”. Het Nederduitsch gebruikt hier men of worden, wanneer
    er sprake is van eene werking die niet van het onderwerp zelf uitgaat,
    als b. v. wanneer men zeide “de grond bekleedt zich weer met groen”.


    Ie Zang, vs 291, bl. 9, rl 6 v. b.


    En Hemath stond omringd, van 't heuvlig land der beken,
    Tot daar m' in 't neevlig west de dagtoorts zag verbleeken.


    Met “omringd” drukt de dichter uit wat men, meer gewoon, zou noemen
    “omcingeld,” met het denkbeeld van onveiligheid.


    Het schijnt niet overbodig, bij het aanhalen van deze plaats te doen
    opmerken, hoe B., zelfs in epische taal, geen bezwaar maakt de elisie
    te gebruiken bij het woord men; daar tegenwoordig sommige critici
    dit als een niet toe te laten vrijheid beschouwen. Deze uitspraak
    heeft geen grond en is door geen onzer voornaamste dichters in acht
    genomen. Reeds Vondel schreef, in Palamedes: (vs 520 v.L.)


    —ook heeft m' er in betrokken
    Het kerkelijk geschil.


    en (vs 758 v.L.)


    —was met een brief belaen
    Die m' uit zijn boezem trok.—


    en in Hippolytus, vs 637,


    daer m' in verdwaelt.


    Zoo Oudaan, aangehaald in het Woordenboek der N.T., op het woord
    “aftintelen” en op het woord “onderdelven", Zoo Feitama, Telem. IVe
    Boek, bl. 83 l. r.


    —en nooit vermag m' er een
    Dan jeugdig, hagelwit, en vlekloos aan te voeren


    en wederom in het Ve Boek, bl. 99, rl 9 v. o.


    Zoo Bilderdijk, Fingal IIe Zang:


    Nog strijdt m' een korten wijl.


    en in den IVen Zang:


    Nu zag m', een wolk gelijk,—


    in de Geuzen, XIXe Zang, 1e strofe:


    En naauwlijks heeft m' aan wederzij—


    en wederom in den XXen Zang, 15e str. en XXIVe Z. 13e str. in de
    Ziekte der Geleerden, Ie Zang bl. 5 rl 8 v.o.


    Men—stoot de kiel in flarden
    Op de eene of andere plaat die m' overglijden mocht.


    ald. bl. 13, rl 8 v.o. en op menige plaats in het Buitenleven, te veel
    om aan te halen. Men kan hier nog plaatsen bijvoegen van v. Lennep,
    aangeh. in het Woordenboek der N. T. op het woord “onderhoud” en van
    Bogaers, aldaar, op het woord “afwenden”.


    Ie Zang, vs 324, bl. 10, rl 4 v.b.


    —Terwijl zy uitkomst baden
    Aan Goden, doof voor hun.


    De goden, die de Kainieten aanroepen, worden niet gezegd “doof" voor
    hen te zijn als ijdele spooksels en niet bestaande wezens, zooals
    elders wel eens in zoodanig redeverband gemeend wordt; maar in de
    bedoeling des dichters zijn de uit het Paradijs verdreven geesten,
    die de hemellichten en de lucht tot verblijfplaats gekozen hebben en
    zich door de menschen als goden laten aanbidden, “doof” d.i. ongenegen
    de beden der Kainieten te verhooren, omdat deze strijd voeren tegen
    de afkomst dier geesten, tegen de Reuzen. Verg. den IIen Zang, vs
    511, volgg.


    Ie Zang, vs 333, bl. 10, rl 13 v.b.


    En, zucht voor 't vaderland, voor huwlijkskoets en kroost,
    Maakt al wat wapen droeg den wissen dood getroost.


    Deze plaats is opmerkelijk, om de door D. C. medegedeelde variante,
    of liever verbetering des dichters. Hij had, den regel volgende,
    in deze opvolging van substantiven, daar de twee laatste zonder
    artikel waren, ook het eerste dus gelaten. Later gevoelde hij, dat
    het eerste, als een bepaald voorwerp (het vaderland der Kainieten) het
    lidwoord behoefde; terwijl de twee laatste, als eene in 't afgetrokken
    beschouwde algemeenheid voorstellende, zonder lidwoord moesten blijven.


    Ie Zang, vs 375, bl. 11, rl 14 v.b.


    Wier koude stralen de aard het gift der Akonieten,
    Bezwangerd van de dood, in nachtschade uit doen schieten.


    Volgens de aanteekening van D. C. zou B. hier gedacht hebben aan de
    “solanum” (nigrum), die bij ons “nachtschade” genoemd wordt. Maar dan
    zou de dichter geschreven hebben: “en nachtschade”; of liever, hij
    had moeten schrijven: “en der nachtschade”. Doch het kan zijn dat,
    door de vermelding der “akonieten", hem de naam der plant voor den
    geest is geroepen, en hij daardoor op het woord gebracht is dat hij
    bezigt. Het staat hier niet als geslachtsnaam, maar in de beteekenis
    van “schaduw”; als zeide hij: “in de schaduw der nachten.”


    Ie Zang, vs 394, volgg. bl. 11, rl 5 v.o.


    Gelijk ge, o morgenstar, op 't effen hemelspoor,
    Den blonden dageraad, of 't heir der vaste starren
    Ter heirbaan voorstapt om den slagboom los te sparren.


    Min juist wordt, naar mij voorkomt, de Morgenstar gezegd de “vaste
    starren” voor te treden op het hemelspoor, daar deze starren juist
    met het klimmen van de Morgenstar van den hemel verdwijnen. Ook als
    Avondstar kan zij niet beschouwd worden als aan 't hoofd der vaste
    starren voorttredend; daar zij dan in 't Westen staat en de andere
    starren het eerst in 't Oosten zichtbaar worden.


    Ie Zang, vs 462, bl. 13, rl 9 v.o.


    Zy heft de handen naar 't vergraauwend blaauw gewelf.
    Waar reeds de morgenkim 't gestarnt schijnt op te jagen.


    Da Costa heeft in deze verzen eene aanduiding van den morgen meenen
    te vinden, en zich daardoor voor 't vervolg in moeielijkheden
    gewikkeld. Het is de avond die beschreven wordt; zooals ook blijkt
    uit de variante. De dichter had eerst geschreven: “'t verbleekend
    blaauw gewelf”. Dit zou den morgen hebben te kennen gegeven: daar met
    het rijzen van den dag het donker-blauw van den hemelboog schijnt te
    verschieten: hij verbeterde toen, zeer juist voor zijne bedoeling:
    “'t vergraauwend”. Immers de hemel neemt deze tint aan met het vallen
    van den avond, en wel het eerst aan de “morgenkim”; d. i. in 't Oosten;
    vanwaar het gestarnte als zoovele opschietende vonken te voorschijn
    komt. Op dezen avond door den dichter beschreven volgt (Z. II, vs
    1, volgg.) de nacht; en van deze lichtverwisselingen aan den hemel
    wordt verder gezegd, (vs 11, volgg.) dat Elpine zoo gevoelloos door
    overmaat van smart geworden was, dat zij deze veranderingen zelfs
    niet bespeurd had.


    Ie Zang, vs 467, bl. 13, rl 4 v. o.


    Dan verft een nieuwe storm van woede haar de kaken,
    Vliegt op, en wil een, eind aan 't foltrend leven maken.


    Ik kan hier een in den tekst te maken verbetering aanwijzen die
    authentiek mag genoemd worden. In een exemplaar van de eerste uitgave
    van dezen Epos, op den kataloog der boekverzameling van onzen dichter
    onder no. 1015 aangeteekend, thands in mijn bezit, had hij eenige
    drukfeilen op de eerste bladzijde aangewezen, en onder deze dit 468e
    vers dus verbeterd, dat men leze: “Vliegt ze op;” zooals volstrekt
    noodzakelijk is; ofschoon deze fout van de eerste uitgave in al de
    volgende is overgenomen.


    IIe Zang, vs 135, bl. 19, rl 9 v. b.


    En zwieren naar 't ons lust, verheven op den stroom
    Des ethers, heemlen door, enz.


    Zeer juist verbeterde B., in het door mij vermelde exemplaar:
    “in den stroom", dat de kracht der zelfbeweging beter doet voelen.


    IIe Zang, vs 148, bl. 19, rl 17 v. o.


    Maar ach! wat schetse ik u den oorsprong van mijn vlam!
    Hoor eerst de strenge wet des hemels.


    Zeer opmerkelijk voor den beoefenaar der tekstkritiek is hier deze
    verbetering door D. C. aangebracht, daar men in de eerste uitgaven
    en in die haar volgden hier las: “Hoor eens”: eene uitdrukking van
    kinderlijke naiveteit, die in den epischen stijl, en hier op deze
    plaats, wel allerminst te pas kwam. En echter was deze fout den dichter
    bij het in gereedheid brengen van zijn werk voor de pers, en bij het
    overlezen, zooals mij uit het gemelde exemplaar gebleken is, ontsnapt:
    want er kan hier geen twijfel zijn, of D. C. herstelde zijne bedoeling.


    IIe Zang, vs 165, bl. 20, rl 1 v. b.


    't Gejammer bij de dood diens Abels, dien Gods liefde
    Ter dood voerde, als hem 't staal zijns woesten broeders griefde.


    De herhaling van het woord “dood” stuit hier niet; omdat er iets
    treffends ligt in het ophalen van de oorzaak dier vroegtijdige dood,
    gelegen in de liefde die God hem betoonde, en die den nijd zijns
    broeders wekte. Eer zou ik iets min gepast vinden in het vermelden
    van het “staal” dat Abel zou gegriefd hebben, dat mij hier te modern
    voorkomt.


    IIe Zang, vs 190, bl. 20, rl 11 v. o.


    (Ons) was 't broederlijk geslacht allengskens vreemd geworden.


    Uit de variante maak ik op, dat de dichter er over gedacht heeft
    “allengs meer” te schrijven, misschien daarvan teruggehouden om het
    in het volgend vers voorkomend “steeds meer”.


    IIe Zang, vs 208, bl. 21, rl 8 v. b.


    Bekeerde, of hield zijn ziel dier gruwelen onbesmet


    “Dier gruwlen” is hier de gebogen (3 e.) n. v., die in de plaats
    treedt voor “aan die gruwlen", terwijl het b. v. n. “onbesmet” de
    plaats, in dichterlijke taal, inneemt van “onschuldig.”


    IIe Zang, vs 276, bl. 23, rl 2 v. b.


    En de Engel zweeg in 't hart, door 't maagdlijk schoon geroerd.


    Deze vorm is virgiliaansch: Excussaque pectore Juno, wordt in de Eneis
    (V. 679) gezegd van de booze inblazingen van Juno, die uit het hart
    der trojaansche vrouwen geweken waren.


    IIe Zang, vs 368, bl. 25, rl 15 v. o.


    En dan, dan danke ik 't lot; het heeft mijn ramp volwrocht.


    Uitdrukking van uiterste wanhoop aan den Orestes van Racine ontleend:


    J'etais ne—
    Pour etre du malhenr un modele accompli.
    He bien, je suis content, et mon sort est rempli


    Onze groote dichter schatte dit treurspel van Racine, de Andromaque,
    zeer hoog, en noemde het mij eenmaal “het juweel van het fransche
    tooneel”.


    IIe Zang, vs 389, bl. 26, rl 6 v. b.


    Het kroost der englen zal met dat der stervelingen
    Niet wriemlen over de aard.—


    Met deze woorden worden niet de Paradijsgeesten bedoeld, als
    D. C. meent, maar de Reuzen uit de Paradijsgeesten gesproten; welke
    geesten hier door den minnaar van Elpine met trotsche zelfverheffing
    “Engelen” genoemd worden: verg. vs. 405, volgg.


    IIe Zang, vs 416, bl. 26, rl 6 v. o.


    Zijn open oog vertrok.


    Men zou “betrok” willen lezen; maar de dichter kan hier eene archaisme
    bedoeld hebben met verwante beteekenis.


    IIe Zang, vs 435, bl. 27, rl 14 v. b.


    (Een opstand) die misschien
    Geheel het menschdom, in dien gruwelbond begrepen
    In 't eindeloos verderf onredbaaar mee zal sleepen.


    Hier worden de gevolgen van de roekelooze voornemens van haar minnaar
    door Elpine voorzien, zooals de dichter die in zijn gedicht meende
    te ontwikkelen.


    IIe Zang, vs 449, bl. 27, rl 9 v. o.


    Neen, de almacht heeft voor ons—uw Eden toegesloten.


    Hier op antwoordt, met aandoenlijke tegenstelling, wat in het 458e
    vers gelezen wordt:


    Dit zal zijn Eden zijn, dit is zijn eeuwig leven.


    IIe Zang, vs 455, bl. 27, rl 3 v. o.


    Verbeiden wij het uur, dat Gods geheimenis.
    Onthult, en in de rij der toekomst zeker is.


    Als variante wordt opgegeven: “Onthult, maar in de rij.” In de
    eerste uitgave staat “Onthuld”. Ik vermoed, dat de variante niet goed
    gelezen is, en dat de dichter er aan dacht te schrijven, met het oog
    op Handel. I, vs 7:


    “dat Gods geheimenis,—
    Omhuld, maar in de rij der toekomst zeker—is.”


    IIe Zang, vs 468, bl. 28, rl 11 v. b.


    —Aan 't stervend aardsch geslacht.


    Deze uitdrukking herinnert het “moriturus” bij Horatius Od. I, 28, 6,
    II 3, 4; en het treffend gezegde eener merkwaardige fransche vrouw,
    op haar sterfbed: “je ne laisse ici que des mourants.”


    IIe Zang, vs 475, bl. 28, rl 18 v. b.


    De wachter van het licht, heraut der uchtendstond.
    Had reeds door Bethurs dal den nieuwen dag verkond.


    D. C. denkt hier, in zijne aanteekening, aan den haan, die, naar ons
    voorkomt, als verkondiger van het daglicht meer in de idyllische dan in
    de epische wereld thuis behoort; en in deze laatste nog veel min gepast
    optreedt met een zoo hoogdravende omschrijving. B. bedoelde, naar mij
    voorkomt, de morgenster, die als een heraut den zonnewagen voortreedt,
    als om zijn komst aan te zeggen. Zie den Ien Zang, vs 394, volgg.


    IIe Zang, vs 480, bl. 28 rl 16 v. o.


    Elpine voerde in 't hart haar nimmer heelbren grief
    Door 't bloeiend palmwoud rond.—


    Het rusteloos omdwalen van Elpine, dat, als ik heb doen opmerken,
    haar eene overeenkomst geeft met de Ioe van Eschylus, en met kracht
    beschreven is in den Ien Zang, vs 467, volgg. vond zijn oorsprong, als
    de dichter met een enkele uitdrukking doet raden (ald. vs 457) in het
    zoeken naar dien bovenmenschelijken minnaar: “die het hart de vlam der
    liefde deed gevoelen, en nergens vindbaar is.” Zoo was zij zuidwaarts
    gedwaald tot de Ur (Ie Z. vs 478 en II, 2); en het was daar dat zij
    dien minnaar had weergezien. Na hem voor eeuwig te hebben afgewezen,
    schijnt zij weder noordwaarts teruggekeerd en zoo gekomen te zijn
    in dezelfde streek waar het leger der Kainieten onder Argostan zich
    had neergeslagen. Deze streek met juistheid op het door den dichter
    ontworpen kaartje aan te wijzen is niet mogelijk. De vermelding van
    “Rigons zoute vlieten,” als de plaats waar het leger zich bevindt,
    wanneer men dien vliet op de kaart zoekt, komt niet overeen met het
    vervolg, en uit de variante “kronkelvlieten", die op vs 485 vermeld
    wordt, maak ik op, dat B. wilde gelezen hebben:—“ter rechter zij van
    Gihons “kronkelvlieten"”. Immers is het ook van die “kronkelstroomen"
    dat de dichter hetzelfde leger, na de gebeurtenissen in den IIen en
    IIIen Zang beschreven, in den IVen Zang, vs 39, op doet trekken. De
    Rigon en zijn zoute bron wordt wel weder gemeld in Z. III vs 482,
    maar slechts als het uiterste punt van het door Segols leger te
    bezetten landstreek. Moeilijker is met de vermelding van den rechter
    oever van den Gihon te vereenigen die van het dal van Nival (vs 482
    en 719), dat zich op de kaart aan de overzijde dier rivier bevindt,
    die eerst in den IVen Zang, vs 40, wordt overgetrokken; zoodat ook
    hier aan eene verzinning des dichters bij het ontwerpen van de kaart
    schijnt te moeten worden gedacht.


    IIe Zang, vs 601, bl. 31, rl 6 v. o.


    Een gruwzaam reuzenrot, verwant aan hemelgeesten.


    Argostan toont op deze plaats, en vs 630. volgg., het gerucht aan
    te nemen dat aan de Reuzen een verwantschap met hoogere geesten
    toeschreef, maar alleen om die geesten, wie ze ook zijn mogen, te
    trotseeren. Zijn leger daarentegen verwerpt dit denkbeeld volstrekt;
    (zie Ie Z. vs 391, volg.) althans wat hun afkomst aangaat van de
    geesten die zij als goden aanbidden. Van daar de tweespalt tusschen
    legerhoofd en leger, die met het verslaan van Argostan en de daaruit
    voortvloeiende onderlinge slachting onder het leger eindigt.


    IIIe Zang. vs 31, 33, bl. 36, rl 9, 11 v. b.


    Men reikt zich—de handen, omhelst zich.—


    Men ziet hier herhaaldelijk B. het wederk. v. n. gebruiken, waar,
    in onze proza althans, elkander vereischt wordt.


    IIIe Zang, vs 36, volgg. bl. 36, rl 14 v. b.


    —De afgrond zag met onuitspreekbre smarten
    Den vree herrezen; maar 't vooruitgezicht getroost,
    Voorspelt zy uit dien vree 't verderf van Adams kroost.


    Het verdient opmerking, hoe hier B. op het woord “Afgrond” het
    vrouwelijk voornaamw. toepast, niet uit verzinning, zooals genoegzaam
    blijkt uit den IVen Zang, vs 325; noch door gedachteverwisseling
    met het woord “Hel”; maar omdat in het nederduitsch, daar waar de
    persoonsverbeelding de woorden als belichaamt, zij bij voorkeur als
    vrouwelijk verschijnen.


    IIIe Zang, vs 37, bl. 36, rl 15, v. b.


    —Maar 't vooruitgezicht getroost,
    Voorspelt zy uit dien vree 't verderf van Adams kroost.


    De Hel, ofschoon voor het oogenblik gekweld door het denkbeeld van
    vrede, neemt het aan, althans wat hare meer verziende leden aangaat:
    in “'t vooruitgezicht getroost” op de gevolgen van dien vrede, als
    kunnende deze leiden tot een meer algemeen verderf over het menschdom
    te brengen dan uit den ontvlamden burgerkrijg te wachten was.


    IIIe Zang, vs 53, bl. 36, rl 9 v. o.


    —We ontmoeten u als lot-en lotgenoot.


    Eigenaardige spreekwijze, om te kennen te geven; “als deelgenooten
    van uw lot, zooals gij het van het onze zijt.”


    IIIe Zang, vs 95, bl. 37 rl 4 v. o.


    't Is afgrond, waar de spijt een hel in 't hart doet branden.


    De “Spijt” is hier het juiste woord om den gekrenkten trots over het,
    verbanningsvonnis uit te drukken. Maar de laatste verzen dier rede
    zijn eens duivels, niet van een verbannen Paradijsgeest, en doen te
    kort aan het onderscheid, dat in de schildering dier verschillende
    wezens moest bestaan.


    IIIe Zang, vs. 255, bl. 42, rl 5 v. b.


    Bezadigdheid en list zijn veiligst.—


    Hier wordt de aanleg van den knoop des gedichts aangekondigd. De
    Kainieten zullen door de Hel met “list” worden bestreden, daar zij
    door getal en schranderheid de Reuzen te sterk zijn. Die list zal hun
    Vorst, Segol, tot werktuig kiezen; die eerst, in zijn slaap “bekropen"
    zal worden door de eerzucht van naar den hoogsten rang te staan:
    (zie vs. 336) die daarna, “misleid” en “bedrogen", tot een verdrag met
    de Reuzen zal toetreden, en “vervoerd", door de eerst hem ontroofde,
    later teruggegeven Zilfa, het bondgenootschap zal sluiten, door de
    Paradijsgeesten tot behoud van hun af komst bedacht, en dat door de
    Hel in een gemeenschappelijken opstannd tegen God zal worden verkeerd.


    IIIe Zang, vs. 255, bl. 42, rl. 5 v. b.


    Bezadigdheid en list zijn veiligst. 'k Ken dat wapen.
    Bekruip in vriendenschijn den vijand onder 't slapen;
    Mislei; bedrieg; vervoer!


    D. C. merkt te recht op, dat deze werkwoorden in geen gebiedende wijs
    staan; maar dan moet ook een minder leesteeken na het woord “wapen"
    staan, en geen uitroepingsteeken na “vervoer”.


    IIIe Zang, vs. 267, bl. 42, rl. 17 v. b.


    't Belang der hel alleen verbiedt me, uw grootsche daden
    Te smoren.—


    Welke zijn die groote verdiensten van Sadrach (of Zardach), die de
    leider der helsche vergadering, in tegenwoordigheid van de luisterende
    Paradijsgeesten, niet openlijk durft uitspreken? De verleiding dier
    Geesten zelven door de schoonheid der dochteren van Kain.


    IIIe Zang, vs. 302, bl. 43, rl. 16 v. b.


    't Gruwzaam kroost der list.


    De Hellegeesten, gereed de Kainieten met list aan te randen,
    storten zich op het dal, waar hun leger zich heeft nedergeslagen,
    uit. Terwijl hun hoofd, Sadrach het aanstaande legerhoofd, Segol,
    met een gewaande geestverschijning nadert, om hem aan te sporen,
    dat hij zich tot opperhoofd opwerpe, wordt het leger door allerlei
    schrikken (vs. 359-370) ontrust, die het vooreerst tot bijgeloovige
    vrees stemmen, maar ook de aanstaande oorlogsgevaren aankondigen,
    waarvan de indruk deze moet zijn, dat zij, op zelfbehoud bedacht,
    zich aan Segol onderwerpen.


    IIIe Zang, vs. 311, bl. 43, rl. 16 v. o.


    Zijn schedel nokt en schudt als 't schuddend popellover.


    Het komt mij niet onmogelijk voor dat B. hier geschreven heeft of
    bedoelde te schrijven: “nokt en schokt”. Immers versmaadt hij zulke
    klankherhalingen niet; als b.v. in den IVen Zang, vs. 153: “knarst
    en barst”. De herhaling van hetzelfde woord bij het voorwerp dat men
    vergelijkt en bij dat waaraan men de vergelijking ontleent, is niet
    zeer aannemelijk; en men hoort, naar de lezing die wij voorsloegen,
    nog beter den tred van het nauwlijks gevleeschde geraamte.


    IIIe Zang, vs. 322, bl. 43, rl. 5 v. o.


    —In Beth-ur had geboon.


    De vermelding van Beth-ur, als ik reeds elders deed opmerken, leidt
    tot het vermoeden, dat het in de bedoeling des dichters lag een band
    van bloedverwantschap te doen erkennen tusschen Segol en Elpine, mede
    eene Kainietische (Z. I, vs. 438) en in haar wieg door de Reuzen uit
    Beth-ur geroofd. Wat aangaat de betrekking van Segol tot Argostan,
    geloof ik dat B. geen ander doel gehad heeft met de vermelding van dit
    halve-broederschap der twee Kainietische opperhoofden, dan om Segol,
    na den dood van Argostan, eene aanleiding te geven van in 't licht te
    treden, zonder eenig recht ter opvolging te kunnen doen gelden, zoodat
    de vrije volkskeuze bij zijne verheffing in haar zuivere gedaante
    bewaard bleef. Zoo is de variante op vs. 454 van dit boek merkwaardig;
    waar B. eerst Segol had doen zeggen, sprekende, ten aanhoore van het
    leger, tot de strijdakst van Hanoch door Argostan gevoerd:


    “'t Geen thands een mindre vuist, maar u het naast omsluit"


    waarvoor hij in de plaats stelde:


    —“maar Hanoch waard.”


    IIIe Zang, vs. 447, bl. 47, rl. 16 v. b.


    En strikt een heilig snoer, ontvlochten van de altaren.—


    Ik heb mede alreeds doen opmerken, hoe dat wereldgezag, door het
    volk aan Segol toegekend, en geheel uit den boezem des volks uit
    vrees voor onderlinge verdelging voortgekomen, met een snoer aan de
    altaren der valsche goden ontleend gewijd wordt; en hoe Segol op die
    volkskeuze het stelsel grondt, dat door die keuze het gezag van het
    volk op hem is overgegaan en thans door hem wordt uitgeoefend; maar
    hoe hij later (Z. V, vs. 373, volgg.) het oppergezag aan God alleen
    toekent, van wien alleen hij het ontvangen wil, om het op aarde te
    doen regeeren, en waarvoor hij eenmaal sterven zal, omdat hij zich
    tegen den volkswil verzet.


    IIIe Zang, vs. 571, bl. 50, rl. 10 v. o.


    Ja, 't was mijn afscheidskus, 'k verlaat u dierbre sponde


    Dit voorgevoel door onzen dichter Zilfa in den mond gelegd, als waren
    hare kussen, die zij in haar droefheid aan het huwelijksbed gebracht
    had, een afscheid geweest, is aan de grieksche treurspeldichters
    ontleend, bij wie gehuwde vrouwen, op het uiterst van haar leven, een
    hartstochtelijk afscheid van het echtelijk bed nemen. Zoo Jocaste en
    Deianira bij Sofocles, zoo Alcestis bij Euripides, die daarin door
    Virgilius, in de beschrijving der laatste oogenblikken van Dido,
    gevolgd zijn.


    IIIe Zang, vs. 592, bl. 51, rl. 12 v. b.


    O Segol! om dit vocht dat ge aan mijn oog ontspringen,
    Mijn boezem baden ziet.—


    Ook hier zijn woorden van Dido (En. IV, 514): Per ego has lacrimas,
    dextramque tuam te, Per connubia nostra.—Maar Dido had wel wat andere
    reden tot klagen dan Zilfa, en daarom is haar gevoelsuitstorting
    hoogst aandoenlijk, en deze is het volstrekt niet. Ik moet hier
    de vraag stellen: hoe kon onze groote dichter die uitstorting van
    vrouwelijke zwakheid hier plaatsen, zoo dit karakter niet bestemd
    was tot een schakel in de reeks der gebeurtenissen van zijn gedicht.


    IIIe Zang, vs. 600, bl. 51, rl. 17 v. o.


    'k Zal sterven aan uw zij, en met u oorelogen.—


    B. heeft dezelfde ontboezeming in den mond gelegd van Machteld van
    Velzen, in Floris V:


    “'k Zal voor u in 't gevecht quarreel noch speerschot duchten,
    Ik draag u 't krijgsrondas, ik draag u 't wapen na,
    En hoede u met mijn borst.”


    IIIe Zang, vs. 654, bl. 53, rl. 2 v. b.


    Het schrikgedierte alleen—gaat om.


    Dat is, sluipt rond in stilte. Verg. IVe Z. vs. 361. Het woord heeft
    iets geheimzinnigs; vandaar dat het in sommige onzer gewestelijke
    streken gebruikt wordt van iemand, van wien het bijgeloof vermoedt
    dat zijn ziel geen rust heeft en 's nachts op aarde omwaart. Welke
    beteekenis in het Woordenboek der N.T., niet is opgegeven. Het woord
    “zweeft” slaat zoowel op de over den grond rondgaande roofdieren,
    als op het gevogelt dat in het volgende vers vermeld wordt; dat hier
    aannemelijk is om het onhoorbare der beweging, zoowel van tred als
    van vlucht van dit nachtgespuis.


    IVe Zang, vs. 71, bl. 55, rl. 7 v. b.


    De slachting noopt de vlucht.


    De naamwoorden moeten hier eigenlijk met kapitale letters staan. Geheel
    in den stijl van het klassieke heldendicht stelt B. de toestanden en
    hartstochten die zich op het slagveld ontwikkelen als personen voor:
    zoo Homerus, II. IVe Boek, vs. 440, volgg. en Virgilius, En. IX,
    vs. 719.


    IVe Zang, vs. 230, volgg. bl. 59, rl. 10 v. b.


    Terwijl een kleene hoop—


    Die voorstelling der in het water dartelende krijgslieden, die
    onder dat bedrijf door den vijand verrast worden, kan B. voor den
    geest gestaan hebben uit een voorval, dat plaats had gedurende de
    burgeroorlogen van Florence, en door het penseel van Michel-Angelo
    is vereeuwigd.


    IVe Zang, vs. 262, bl. 60, rl. 4 v. b.


    (De vorst) wint—de steilte van den boord.


    D.i. bereikt. B. had deze keurige aanwending van het w. w. “winnen" bij
    Vondel opgemerkt, en vestigt er de aandacht op in zijne Aanmerkingen
    op Huydecopers Proeve, bl. 2.


    IVe Zang, vs. 264, bl. 60, rl. 6 v. b.


    Maar een steen, die 't hoofd hem dacht te kneuzen, enz.


    Segol, als later blijken moest, wordt hier beschermd door een
    bovenaardsche macht: dit wordt uitdrukkelijk gezegd Z. V, vs. 269,
    bij een dergelijk geval.


    IVe Zang, vs. 284, bl. 60, rl. 10 v. o.


    De boogpijl vliegt hem (den vijand) na met moorden en ontzielen.


    Dit schijnt eene tautologie; maar ik meen dat “moorden” hier kan
    opgevat worden als “doodelijk wonden”.


    IVe Zang, vs. 289, volgg. bl. 60, rl. 5 v. o.


    —Een aantal lijken dekt
    Den grond, waarheen hij ziet, enz.


    De indruk hier gemaakt door het vinden en aanschouwen van het
    noodlottig slagveld herinnert de schoone beschrijving van het
    wedervinden van Varus' legerkamp, in den Germanicus van mevr. Van
    Winter (Ve Boek) aan Tacitus ontleend:


    “Hier rijst van allen kant voor de oogen des soldaats
    Een schrikkelijk tooneel", enz.


    IVe Zang, vs. 371, bl. 63, rl. 7 v. b.


    De rust is voor 't gemeen, dat niet dan d' arm kan roeren;
    Geen vorsten, die 't bevel van rijk of leger voeren.


    Ook deze gedachte is aan Homerus (II. IIe B. vs. 24, 25) ontleend. Maar
    de weemoedige wijze, waarop zij hier door den Vorst zelven wordt
    uitgesproken en het geheele tooneel voeren de kleur der Ossianische
    poezy.


    IVe Zang, vs. 395, bl. 63, rl. 10 v. o.


    Ik zag Mechujael mijn grootvaar in zijn grijsheid.


    Segol, die hier spreekt, had reeds “vier eeuwen de legerknots met
    roem” gevoerd (vs. 481) en behoorde, als kleinzoon van Mechujael tot
    het zesde geslacht van Adam onder de Kainieten (zie Gen. IV, vs. 17,
    volgg.) Hetgeen bevestigt, wat door ons opgeteekend is omtrent den
    tijd waarin de dichter zijn handeling plaatst.


    IVe Zang, vs. 404, bl. 63, rl. 2 v. o.


    —Van uit een hooger orden.


    Ik meen dat B. hier “orden” genomen heeft als het grondwoord van het
    w. w. “ordenen”; zooals van “baak bake, baken” komt “bakenen”.


    IVe Zang, vs. 458, bl. 65, rl. 15 v. b.


    En sticht het Godlijk rijk, vol waarheid, deugd, en plicht.


    D. C. valt hier zijn grooten meester hard, omdat hij in het Godsrijk
    nog spreekt van “deugd” en vooral van “plicht”. Valt tegen dit
    oordeel niet iets in te brengen? Blijft in dat Rijk niet het recht
    van God bestaan op de aanbidding zijner schepselen? en blijft het
    niet hun deugd, lost zij zich daarin niet op, hieraan met vreugde te
    voldoen en dus een “plicht” te vervullen, die aan het goddelijk recht
    beantwoordt? Maar in het Godsrijk is die plichtsvervulling volmaakt,
    omdat zij alleen uit liefde en uit niets anders voortvloeit, en daarom
    volstrekt vrij is.


    IVe Zang, vs. 493, bl. 66, rl. 15 v. b.


    En helder licht straalde uit zijn boezem op hem af.


    B. had, meen ik, geschreven: “Een helder licht”.


    IVe Zang, vs. 521 bl. 67, rl. 5 v. b.


    Verheug uw volken met uw aanblik weer, en straal
    Ons gunstig toe.


    Ook hier vindt men een herinnering van een der oden van Horatius (IV
    Boek 5e Ode), waar hij, in naam van 't Romeinsche volk, Augustus om
    een spoedige terugkomst bidt, (naar de vertaling van P. van Winter):


    “Keer in den zetel van 't gebied,
    o Goedertieren vorst, keer naar belofte weder;
    Daal als een lentedag die al het land verblijdt:
    Het dankbaar volk bemint u teder,
    U, die hun dag, hun zonlicht zijt.”


    Ve Zang, vs. 35, bl. 72, rl. 4 v. b.


    Het hoofd hangt moedloos op de schouder.


    B. in de “Verklarende Geslachtlijst” verkiest voor het woord “schouder"
    het m. g. en naar de afleiding die hij er van geeft, en zijn stelsel
    daarop toepassende, kon men wel geen ander geslacht aan dit woord
    toekennen. Doch het schijnt dat, op deze plaats van zijn Epos, B. het
    woord “schouder” genomen heeft als een van die afgekorte meervouden
    als er in sommige spreekwijzen onzer taal aanwezig zijn, en waartoe
    betrekking heeft de belangrijke aanteekening van Huydecoper, in zijn
    Proeve van Taal-en Dichtkunde, op het VIe Boek der Herscheppingen
    vs. 799, op welke plaats van den grooten taalgeleerde B. doelt in zijn
    “Geslachtlijst” op het woord “schouder”. Dat hier sprake kan zijn
    van het meervoud is denkbaar, wanneer men zich het verslappende hoofd
    voorstelt van d' een op d' anderen schouder zinkend en neerhangend;
    hetgeen Virgilius heeft uitgedrukt met het woord “utroque,” Aen. V,
    vs. 469.


    Ve Zang, vs. 80, bl. 73, rl. 14 v. b.


    “Dit (het vaderland) moog verloren gaan, de menschlijkheid houdt
    stand”.


    Ik meen dat men lezen moet: “houd' stand”.


    Ve Zang, vs. 125, bl. 74, rl. 15 v. o.


    —“In der vossen holen
    De dood die hen vervolgt voor 't oogenblik ontscholen”.


    Kan de mensch schuilen in een vossenhol? Ik meen dat B. schreef,
    of bedoelde te schrijven: “der losschen holen”.


    Ve Zang, vs. 162 volg., bl. 75, rl. 16 v. o.


    —Reuzentelg, die opgeroeid in 't strijden,
    Reeds driewerf Beth-urs burg verbrand hadt en vergruisd.


    Nu voor den derden keer, bij die overrompeling vermeld in den vorigen
    zang vs. 570, volgg. De twee vroegere vermeesteringen of althans
    verwoestingen van het dal van Hemath, waarin Beth-ur lag, vermeldt
    de dichter in zijn verhaal in den eersten zang, vs. 264, en 291;
    en het was bij een dezer invallen dat Elpine, als kind, in handen
    der Reuzen was gevallen (Z. II, vs. 290). De vraag, in welk der
    vijf historische tijdvakken, die in het zooeven gemeld verhaal des
    dichters onderscheiden kunnen worden, die roof op Elpine gepleegd,
    naar de bedoeling des dichters, voorviel, schijnt niet gemakkelijk
    ter beantwoording. Heeft de dichter deze gebeurtenis in zijne
    gedachte geplaatst op het einde van het 3e tijdvak, d. i. der eerste
    overheersching der Reuzen, toen hun rot, als hij zingt: (Z. I, vs. 278)


    —“met moed en kunst bestreen,
    Week naar den hooger grond, als in zijn schansen, heen”;


    of wel in het begin van het 5e, toen, ofschoon het niet gezegd
    wordt, het in den aard der zaak ligt, dat de Reuzen, bij de tweede
    vermeestering vaan het oostelijk deel der Aarde en hunne vestiging
    tot aan de Nilho, waarbij van den roof van “vrouwen, kinders, vee"
    (vs. 285) gewaagd wordt, het aan de andere zijde van die rivier
    gelegen Beth-ur, het verblijf van Elpine's ouders, in een strooptocht
    hebben geplunderd? Neemt men dit laatste aan, dan is het een zeer
    natuurlijke bezorgdheid in Segol, die hem Beth-ur als eene onveilige
    verblijfplaats voor Zilfa doet beschouwen; en deze wordt ook door de
    uitkomst bevestigd; (IIIe Z. vs. 630 en IVe Z. vs. 573). Daarbij komt,
    dat na de eerste overheersching der Reuzen een tijdvak van vrede van
    50 jaren verloopen is (I. 280) en ook tot de bevestiging van het tweede
    rijk der Reuzen eenige tijd als noodig is aan te nemen; en zoo schijnt
    men in de eerste veronderstelling het tijdstip van de geboorte van
    Elpine wel wat verre achteruit te schuiven. De levensperken echter
    van het menschelijk geslacht, zooals het toen volgens de bijbelsche
    oorkonde was, in aanmerking genomen, is een leeftijd, als dan aan
    Elpine wordt toegesehreven, nog jeugdig; ofschoon men het dan als eene
    voorzichtigheid in den dichter prijzen moet, dat hij het getal harer
    jaren niet gespeld en ons daardoor den zonderlingen indruk gespaard
    heeft, dien Hoogvliet, in Abraham, op ons maakt, wanneer hij Sara
    dus sprekende invoert:


    “Zou dan dit schijnschoon nogh zoo groot een onheil baren,
    In mijnen ouderdom van vijf en zestigh jaren?”


    Ik hel dus meer over tot het denkbeeld, om de kindsheid van Elpine in
    het meer verwijderd tijdperk te plaatsen, en meen dat de vermelding
    van “den hooger grond” (I. 278.) waar toen de Reuzen op terugtrokken,
    in verband staat met de redding van Elpine uit hunne handen, door haar
    pleegvader Methusalah; daar het als aannemelijk kan beschouwd worden,
    dat het aartsvaderlijk gezin van Noach, met Methusalah, zich reeds
    toen op die hooge en eenzame bergstreek ophield.


    Ve Zang, vs. 171, bl. 75, rl. 7 v. o.


    Ontzinden! is 't de pijl, of is 't de zwakke hand?


    Niet de pijl—zegt de aanvoerder—is uw vijand, tegen wien gij te
    strijden hebt; maar de hand die haar afzendt, en deze is “zwak” en
    ontleent alleen haar macht aan den afstand; vernietig dien door een
    snellen aanval, en zij vermag niets meer.


    Ve Zang, vs. 223, bl. 77, rl. 6, v. b.


    “Den veewolf”.


    Een vreemdsoortig samengesteld woord, om een wolf aan te duiden,
    die voornamelijk voor het vee te duchten is.


    Ve Zang, vs. 246, bl. 77, rl. 12 v. o.


    (De Koning) knarstandt van de spijt, als duizend ijzren harren
    Op grendels, rood verroest, en in hun ring verwrikt,
    Zoo klinkt het door de lucht, en heel het heir verschrikt.


    D. C. schrijft het hier beschreven geluid toe aan de booze geesten:
    verg. zijn aant. op vs. 335. Er is echter van een onmiddellijk nabij
    zijn dier wezens niet gesproken: zooals b. v. in den IIen Z. vs. 504;
    en zoo, op zichzelf genomen, schijnen deze woorden ter tekennengeving
    van zoodanige bedoeling des dichters niet genoegzaam. Ik meende dat
    wij hier te doen hadden met eene dier hyperbolische vergelijkingen
    als soms bij de epische dichters voorkomen, en dat de geheele plaats
    op het knarstanden des Konings moet worden toegepast.


    Ve Zang, vs. 350, bl. 80, rl. 15 v. b.


    —Tot nieuwe krijgsbedrijven
    Gesterkt, wat wacht mijn hoop van zulk een heldenstoet.


    Men moet de woorden “Tot nieuwe krijgsbedrijven gesterkt” voegen
    bij het woord “heldenstoet", als las men: van zulk een heldenstoet,
    als hij tot nieuwe krijgsbedrijven gesterkt zal zijn, wat mag ik
    daarvan verwachten.


    Ve Zang, vs. 409, bl. 82, rl. 5 v. b.


    Wen een onzichtbre hand zich in de zijne kleefde,
    Hem opvoerde, en met hem den ethersfeer doorzweefde,
    En Segol, Segol, riep!


    Deze plaats moest anders worden uitgegeven om de bedoeling des dichters
    uit te drukken. Na het woord “doorzweefde” moest een sterker leesteeken
    staan. Van daar begon een nieuwe zinsnede, en het onderwerp dat het
    laatste werkwoord “riep” vorderde, was nog niet geschreven, toen de
    pen aan den onsterfelijken zanger ontzonk.


    Het ontwerp van Bilderdijks epos.


    Toen Bilderdijk er toe kwam om de vijf eerste zangen van zijn
    voor altijd onvoltooid gebleven heldendicht uit te geven, werd dit
    merkwaardig en geheel eenig gewrocht der nederlandsche poezy over
    't algemeen met koelheid ontvangen. De dichter, als blijkt uit zijne
    voorrede, had zich niet anders voorgesteld van een publiek, dat van
    alle werken van kunst en van smaak vooral verlangt, zonder inspanning
    op eene aangename wijze bezig gehouden te worden. Zij echter die
    door hun studien en de richting van hun geest in staat waren het
    meesterwerk te genieten, stonden verbaasd over de stoutheid van het
    ontwerp en den reusachtigen greep, die in de gekozene stof gedaan was;
    en aan hunne bewondering paarde zich een gevoel van weemoed over de
    afgesneden hoop, dat een zoo verheven kunstgewrocht ooit zou worden
    voltooid. Het was natuurlijk dat de verbeelding van sommigen van hen
    niet kon blijven staan aan de grens waar de dichter, door grievende
    rampen getroffen, moedeloos was neergezonken, maar hem zocht vooruit
    te streven in de nevelen van dat onbekende gedeelte der baan, waar
    zijn vlucht zich verder in bewegen moest; ja, zoo ver te komen, dat
    zij, al ware het in een enkelen omtrek, het geheel kon overzien dat
    hij zich had voorgesteld in het leven te roepen. Indien er iemand
    in staat scheen dit doel nabij te komen, dat de dichter met zekere
    achterhoudendheid als onbereikbaar gemaakt had, het was zeker zijn
    voortreffelijke leerling en vriend, Da Costa. En inderdaad, deze
    hield zich met de oplossing van het vraagstuk bezig, en in de zeer
    verdienstelijke uitgave afzonderlijk door hem bewerkt van Bilderdijks
    Epos [4] vindt men (bladz. 371 volgg.) eene verhandeling, waar het
    “Ontwerp des Geheels", naar het gevoelen van den schrijver, voor den
    lezer onthuld wordt. Aan zeer bevoegde rechters voldeed dit werk
    van D.C., en zij deelden in de door hem uitgesproken overtuiging,
    dat hij het geheim des ontslapen dichters had geraden. Mijn ontzag
    voor deze goedkeuring en mijne oprechte bewondering voor het groot
    en eerbiedwaardig genie van D.C. beletten mij niet, hier onbewimpeld
    als mijn gevoelen uit te spreken, dat Bilderdijks ontwerp anders
    dan het naar die gissing wordt voorgesteld, moet geweest zijn: ja,
    dat zijn leerling, in de voornaamste trekken, die hij daarvan meende
    te hergeven, heeft misgetast.


    Het onderwerp van dezen Epos, zooals de dichter zelf, in een
    brief aan zijn vriend den Hoogleeraar H.W. Tydeman, het uitdrukte,
    [5] is eigenlijk “de zondvloed” niet: “doch hetgeen den zondvloed
    verwekte.” Deze daad die bezongen moest worden, was de aanval door het
    menschdom ondernomen ter herovering van Eden, onder voorleiding der
    Reuzen, gesproten uit sterfelijke menschendochters en onsterfelijke,
    in het Paradijs geteelde, menschenzonen, met bovenaardsche lichamen
    omkleede geesten; die, als kinderen van Adam voor zijn val geteeld,
    in Eden achtergebleven waren; doch later, om hun verboden omgang met de
    dochters van het gevallen menschenras, insgelijks uit den zaligen hof
    verbannen werden, en zich als goden in het luchtruim bewogen. Aan het
    hoofd van dien opstand zou men een dier Paradijsgeesten zien treden,
    den verleider van Elpine, eene Kainietische maagd door Methusalah in
    't geloof aan den eenigen waren God opgevoed. Deze haar minnaar moest
    zich, als vader van het uit haar te verwachten kroost, aan het belang
    der Reuzen verbonden gevoelen; [6] en uit verschillende aanduidingen in
    het bestaande fragment aanwezig, blijkt, als door D.C. is opgemerkt,
    dat Elpine in bloedverwantschap moest staan tot Segol, het opperhoofd
    der Kainieten, die, zoover als het dichtstuk loopt, voorkomt als de
    gelukkige handhaver des menschdoms, tegen de overmachtige dwingelandij
    der Reuzen; die, in dezen kamp kennelijk door God beschermd zich
    gezind toont Hem te dienen, en, daar waar het fragment eindigt,
    op het punt staat eene goddelijke openbaring te ontvangen.


    Nu is het hoofddenkbeeld van D.C. ter aanvulling van het geheel: dat
    het kind waarvan Elpine zwanger is bij den aanvang van dezen Epos,
    een der voornaamste rollen daarin vervullen moet; dat Elpine zelve,
    in het ontwerp des dichters, bestemd was te sterven bij het ter
    wereld brengen van dat kind; dat het zou worden opgevoed door Segol,
    haar halven broeder van moederszijde, en door Zilfa zijn echtgenoot;
    terwijl dit deugdzaam en godvreezend paar, na de volslagen nederlaag
    en bijna geheele uitroeiing der Reuzen, onder eene voorspoedige
    regeering, vrede en godsvrucht over de geheele Aarde, wier troon
    het beklom, zou doen bloeien: dat dit kind evenwel, tot jongeling
    opgegroeid, door zijn wraakzuchtigen vader tot de snoodste ondeugd
    en tot ondankbaarheid jegens zijn pleegouders zou worden opgeleid,
    om Segol van den troon te stooten en het gansche menschdom, met het
    inmiddels weder aangegroeide geslacht der Reuzen, in een algemeenen
    afval van God te wikkelen en tot den lang beraamden aanval op Eden te
    vereenigen; bij welks verdediging Segol, doodelijk gewond, met zijne
    echtgenoot, in den inmiddels ter stuiting van den hemeltergenden
    aanval uitgebroken zondvloed, om zou komen.


    Ik vrees niet van bedilzucht beschuldigd te worden, wanneer ik zeg,
    dat er bij mij gewichtige bezwaren tegen dit denkbeeld bestaan,
    die het mij onmogelijk maken aan te nemen, dat hiermede het ontwerp
    des dichters in zijn voornaamste trekken is teruggegeven.—Ik mis
    vooreerst, en in de voornaamste plaats, die eenheid, die, volgens
    D.C. zelf [7] overal “maar vooral in zijn Epos het karakter van
    Bilderdijks streven, aanleg en geest was.” Er zijn hier blijkbaar
    twee heldendichten: het eene bezingt de overwinning op de Reuzen door
    Segol behaald en zijn verheffing ter wereldmonarchy: het andere zijn
    val in verband gebracht met de bestorming van Eden. Dat in het begin,
    in eenige verzen, van het voornemen tot dien aanval gerept wordt,
    vormt geen band, die de beide onderwerpen tot een geheel vereenigt,
    waarvan de behandeling, D.C. erkent het zelf, [8] door “een pauze"
    is vaneen gescheiden; omdat dit voornemen zoo lang op den achtergrond
    rust, en van geen den minsten invloed is op al de gebeurtenissen,
    die het eerste onderwerp tot een besliste uitkomst leiden.


    Ook valt de gerektheid, zooals D.C. zich dien Epos voorstelde, in
    het oog. Of de dichter had de dorheid der kroniekschrijvers moeten
    aannemen, of aan zijn werk eene uitgebreidheid geven, die niet binnen
    de grenzen viel van den klassieken Epos, zooals Bilderdijk zich dien
    voorstelde, maar veeleer een dier indische Epopeen nastreefde die
    het getal harer verzen bij tienduizenden tellen. Het gedicht zou een
    geschiedverhaal behelsd hebben van hetgeen in het laatste tijdperk
    voor den zondvloed op aarde was voorgevallen; geen episch drama had
    het voorgesteld: en dit te minder, omdat de trage ontwikkeling der
    gebeurtenissen, zich door verschillende levensperioden derzelfde
    personen uitstrekkend, er een zekere “slaperigheid”—het woord is
    van Bilderdijk—aan zou gegeven hebben.


    Een ander hoofdgebrek in dit plan had, dunkt ons, den indruk van
    het geheel benadeeld: het gemis van een bevattelijke en het hart
    bevredigende theodice. Immers zou, volgens dat bestek, de deugdzame
    koning Segol, die met zijn deugdzame echtgenoot de aarde gelukkig
    maakte en tot de kennis van den waren God terugbracht, niet alleen
    ten gevolge van den opstand tegen dien God van den troon gestooten
    zijn, maar in de algemeene strafoefening door die misdaad verwekt,
    niet al de opstandelingen zelven, zijn omgekomen.


    Nog minder waarschijnlijkheid toont het bedoeld ontwerp, wanneer
    wij het met het program dat Bilderdijk zelf in zijn voorrede [9]
    van zijn plan geeft, vergelijken. Wij hooren hem spreken van dit plan
    en van “de menigte van Epizodes of byverdichtsels die het insluiten
    moest, en wier nauwe aaneenschakeling eerst volmaakt in de geheele
    samenvloeiing mag blijken,” en van “de algeheele verwikkeling, die
    van oogenblik tot oogenblik groeien moet, en hare ontknooping ineens
    bereikt, als het oogenblik der verdelging daar is,” enz. En nu was
    het van D.C. noch van iemand te vergen, dat hij die Epizodes raden
    zou, waarvan de personen misschien zelfs nog niet genoemd zijn in
    het onafgewerkte gedicht; maar het blijft niet te min waar, dat deze
    woorden, vooral de laatste, iets vrij wat ingewikkelders voorspellen,
    en iets geschikters om zoovele invlechtingen te ontvangen, dan het
    zoo effen en eenvoudig verhaal dat D.C. den dichter toeschrijft.


    Maar zelfs strijdt het door D.C. uitgedachte ontwerp in sommige
    opzichten met het afgewerkte gedeelte van het gedicht, en met
    hetgeen B. er van zegt in zijne voorrede. Zoo kennen wij uit B. den
    Paradijsgeest, minnaar van Elpine, als een hartstochtelijk wezen,
    dat alleen door overmaat van liefde voor haar en voor het kroost
    dat hij van haar wacht, een roekeloos voornemen opvat, waarvan het
    uitspreken alleen hem bijna bezwijken doet onder een geheimzinnige
    wroeging. [10] Bij D.C. wordt hij een toonbeeld van kwaadaardigheid,
    die een boosaardig plan jarenlang kan doen rijpen, om het eindelijk
    door dien zoon van zijn geliefde Elpine, die hij daartoe tot een
    zedelijk monster vormt, te doen uitvoeren: een plan waarvan niets
    blijkt in de bestaande zangen; daar integendeel, op de eenige plaats
    waar van dit voornemen tot opstand gesproken wordt, de woorden van
    den Paradijsgeest iets geheel anders doen verwachten. [11] Hij zegt
    daar tot Elpine, van de Reuzen sprekende:


    Het lot der dierbre vrucht, die mij uw schoot belooft,
    Verbindt me aan hun belang: Ik stel mij aan hun hoofd:
    Hun zal ik en die Ga, die 'k eeuwig zal beminnen,
    Het erfgoed van hunn' stam, het Paradijs herwinnen.


    Daarbij komt, dat dit geheele hoofddenkbeeld van D.C. omtrent de rol
    door dien zoon van Elpine in het gedicht te vervullen, en van het
    afschuwelijk verraad door hem jegens zijne pleegouders te bedrijven,
    geheel gebouwd is op de blijkbaar verkeerde opvatting eener plaats
    voorkomende in den IIIen zang, vs. 359, volgg. Aldaar wordt, onder
    zekere teekenen, die in het leger der Kainieten gezien waren, of
    althans “geloof” vonden, [12] na andere wonderen ook dit vermeld:


    Een slang ontsprong aan 't ei waarop de stroomzwaan broedde;


    en D.C. past dit toe op Segol, die het kind van Elpine als een slang
    aan zijn boezem zou opkweeken; terwijl het daarentegen, voor die
    met aandacht die plaats in haar geheel verband leest, blijkbaar is,
    dat de mare dier voorteekenen, wel verre van iets zekers of waars te
    beduiden, door “het kroost der List,” [13] d.i. de duivelen, onder
    het leger verspreid is.


    Een anderen strijd vindt men tusschen het ontwerp van D.C. en hetgeen
    B. zelf in zijne voorrede [14] zegt: dat men zich niet licht uit dit
    voorgedeelte een denkbeeld zal maken “wat gewichtige rol de ongelukkige
    Elpine of haar hooge minnaar te vervullen heeft”. Hoe toch kon B. de
    rol van Elpine gewichtig noemen, indien zij verder in het gedicht
    tot niet anders bestemd was, dan om een kind ter wereld te brengen
    en in het kraambed te sterven?


    Zoo ook wanneer B. t. a. p. het als moeielijk voorstelt, “zich een
    denkbeeld te maken van hetgeen hij met Segol en zijne Zilfa voorhad,”
    schijnt hem wel iets anders voor den geest gestaan te hebben dan het
    doodeenvoudig denkbeeld van Segol, die reeds in dit voorgedeelte als
    Koning der Aarde gehuldigd is, op dien troon lang en voorspoedig met
    zijn echtgenoot,—die volstrekt geen rol vervult,—te doen regeeren.


    Zonder twijfel is Segol de held van dezen Epos, de persoon om wien
    alles zich heenwendt. Is er geen hoop dat men het raadsel oplosse dat
    B. ons omtrent hem gesteld heeft, dan is het zeker, dat men naar den
    inhoud van het geheel vruchteloos zal blijven raden.


    Het schijnt dan alleen mogelijk in dien doolhof een draad te vinden,
    indien de Oudheid ons een persoon heeft voorgesteld, die voor de
    verbeelding des dichters heeft kunnen staan bij de beraming van zijn
    werk: zoodat men uit de bijzonderheden aangaande dien persoon ons
    bekend, in verband gebracht met de voorbeduidsels in het onvoltooide
    gedicht gestrooid, naar de verdere bedoelingen des dichters zou
    kunnen gissen.


    Bilderdijk noemt zelf de overlevering waaraan hij het voornaamste
    denkbeeld van zijn gedicht ontleende, in zijne voorrede: [15] “eene
    oude mythologie”: hij vergelijkt zijn onderwerp [16] met “de heidensche
    fabel der Hemelbestormers”: zijne Paradijsgeesten vervullen de plaats
    der grieksche mythologische goden. [17] En er zijn plaatsen aan te
    wijzen waarin de vindingen des dichters aan de grieksche mythologie
    ontleend schijnen;—als b. v. waar de onderlinge slachting in het
    kainietische leger den broederkrijg voor den geest roept, die het
    uit de aarde ontstane volk van Cadmus tot op een gering aantal doet
    versmelten. [18] Zoo heeft hij dan zijn gedachte kunnen vestigen op een
    belangrijk mythologisch persoon, die ten nauwste met de verdichting
    van den reuzenstrijd in verband stond:—op Prometheus:—en nu blijkt
    het dat, bij het schrijven van zijn heldendicht, een der schoonste
    gedenkstukken der Oudheid, dat dezen persoon ten onderwerp heeft,
    hem voor den geest stond, de Prometheus van Eschylus.


    Twee plaatsen wilden wij vooral uit dit treurspel aanwijzen, waarvan de
    woorden, naar 't schijnt, in de herinnering van onzen dichter levendig
    waren bij de bewerking van zijn Epos. De eerste is, waar, in Eschylus,
    de Rei der Oceanitische nymfen gewaarschuwd wordt, zich niet roekeloos
    met Prometheus in 't verderf dat hem wacht te storten [19]:


    Zegt dan nimmer,
    Dat u Zeus in een niet voorzienbaar leed
    Nedergestort heeft: neen, gij zult dan
    Wetens, en niet bij verrassing gevangen,
    In 't onontwarbare net des verderfuurs
    U verwikklen, verstrikt door uw dwaasheid.


    Van deze plaats vindt men een weerklank terug in het slot der
    toespraak, waar onze dichter de dochters van het geslacht van Seth
    verwijt, dat zij zich het verderf van den stam van Kain eigen maakten:
    [20]


    En zwoert ge uw God niet af, voor 't minst gy sloot Hem 't Hart,
    En blindlings stort gy 't hoofd in 't net dat u verwart.


    De andere plaats is die waar Ioe verhaalt, hoe zij het eerst tot de
    liefde van den god die haar rampzalig maakte, getrokken was: [21]


    Gedurig zweefden nachtgezichten om mij heen,
    Op 't maagdlijk leger; die, met fluisterende stem,
    Dus tot mij spraken: o volzalig maagdelijn!
    Hoe blijft ge uw staat bezwaren, daar de heerlijkste echt
    U werd beschoren? Immers door een pijl der Lust
    Moest Zeus voor u ontgloeien; en der minne juk
    Met u vereend te dragen is zijn wensch. Doch gij
    Versmaad, o kind! dit hooge huwlijksleger niet;
    Maar ga waar Lerna op haar welig grastapeet
    De driften weidt uws vaders. Dat uw aanblik daar
    Het godlijk oog verblijde dat u smachtend zoekt.


    Met vindt hier als den oorsprong van hetgeen onze dichter van Elpine
    zingt: [22]


    Zy zucht om de onschuld van haar kindschheid: om 't gemis
    Van 't geen haar dierbaar bleef, maar onherroeplijk is;
    Zucht om 't noodlottig vuur, 't betoovrend van een weelde,
    Die eerst in zoeten droom 't onwillig harte streelde;
    Daarna door wonderkracht, der menschheid veel te hoog,
    Haar overstelpte en dwong, en aan zich zelve onttoog.


    Maar de geheele persoon van Ioe, de tweede hoofdpersoon in het
    treurspel van Eschylus, heeft overeenkomst met die van Elpine;
    en dit kan geene bevreemding wekken, wanneer men bedenkt, dat haar
    verhouding tot den Paradijsgeest, die haar door zijn min rampzalig
    gemaakt heeft, dezelfde is als die van zoo vele sterfelijke vrouwen,
    waar de grieksche mythologie van gewaagt, die tegen haar wil door
    de goden bemind zijn, en wier toestand zoo aangrijpend door Eschylus
    in Ioe is voorgesteld. Men vergelijke b.v. de treffende plaats in den
    Ien zang, vs. 462, volgg, met plaatsen als deze in Eschylus [23]:


    Gij kent de kwaal die mij verteert
    En voortdrijft met haar rustelooze prikkels.
    Zoo zwichte ik, uitgehongerd door mijn woesten loop,
    Helaas! voor d'ongestuimen zin
    Die mij vervolgt. Waar zijn op aard'
    Rampzaalgen mij gelijk te vinden?


    Of waar, nadat in een aanval van woede de wanhopige Ioe het tooneel
    verlaten heeft. [24] het daarop volgend koorgezang het geluk van den
    sterveling die met zijns gelijke paart, bezingt en het lot van door
    Zeus bemind te worden afbidt.


    Ook die troostende toespraak die Elpine uit het “boomloof” als toewaait
    [25], herinnert de vertroostende ontmoeting die Ioe te Dodone bejegent:
    [26]


    Waar 't onbegrijplijk wonder van der eiken taal:


    (zoo herinnert haar Prometheus:)


    U onverholen als de wijdberoemde Ga
    Heeft toegesproken, die met Zeus gepaard zal zijn.


    En de zoo aandoenlijke uitstorting van wanhoop, die wij bij
    B. (ald. vs. 501, volgg.) lezen, vinden wij bij Eschylus in
    uitdrukkingen als deze [27]:


    Uw vlam verteer me, of de aard verzwelge mij;
    Of 'k zij een prooi der zeegedrochten.
    Verwerp, o God! mijn bede niet.
    Te lang reeds heb ik omgedoold;
    En 'k zie niet waar 't mij is vergund
    Zooveel smart te ontvluchten.


    ...


     [28]Wat wacht ik nog van 't leven? waarom stort ik niet
    Mij zelve neder van de steile rots?
    Waar, op den grond verpletterd, ik van al mijn wee
    Bevrijd zou zijn 't Is beter eens voor al den dood
    Te ontmoeten dan dat leed van elken dag.


    Men vindt bij de beide in kracht wedijverende dichters wel niet
    dezelfde woorden, maar de vlucht der tragische wanhoop in de beide
    personen, die zij als onder een voor den sterveling onweerstaanbare
    macht bezweken opvoeren, is dezelfde.


    Eer ik tot de beschouwing van den persoon van Prometheus overga,
    moet ik nog op het verband wijzen, waarin de persoon van Ioe, in
    het stuk van Eschylus, tot hem staat; omdat, indien de overlevering
    juist is die tot mij kwam, een dergelijk verband, dat tusschen Segol
    en Elpine bij B. zou bestaan hebben, een treffend bewijs te meer
    moest leveren, dat B. het treurspel van Eschylus voor den geest
    zweefde. Ik bedoel de voorspelling die in den Prometheus voorkomt,
    dat het een der afstammelingen van Ioe zijn zou,—namelijk Hercules,
    de groote beschermer der menschheid,—die Prometheus eenmaal van zijn
    vreeselijke foltering zou verlossen: [29] en nu is mij door iemand,
    die het voorrecht genoot van lang en zeer vriendschappelijk met
    B. om te gaan, in vroeger jaren medegedeeld, dat Elpine, volgens het
    denkbeeld des dichters, bestemd was om met haar vrucht in het Paradijs
    aan den dood onttogen te worden, en dat het onsterfelijk wezen door
    haar te baren in een zeker verband zou staan tot de menschwording
    des Heilands der wereld, of, zooals het mij aannemelijker voorkomt,
    tot zijn verzoeningswerk ten opzichte van het menschdom der eerste
    wereld, waarop B. reeds doelt in den Ien Zang, vs. 47, volgg. Maar
    liever dan hier verder in te treden geef ik toe aan de vrees van,
    door een verkeerde opvatting of onjuiste herinnering, iets aan den
    oprecht gemoedelijken dichter toe te schrijven, omtrent een punt,
    waar hij zelf misschien geschroomd heeft, een al te stouten blik,
    dien hij in de geestenwereld geslagen had, vol te houden.


    Wanneer men het eerst den persoon van Segol met dien van Prometheus in
    vergelijking brengt, dan stuit men op een verschil. Immers is de held
    van B. een mensch, de gelukkige bestrijder der Reuzen, die later als
    de hoofdaanvoerders der Paradijsbestorming zullen optreden. Prometheus
    is van hetzelfde geslacht als de Titanen, die de goden op den Olympus
    aanvielen. Maar in Eschylus vinden wij spoedig eene overeenkomst, daar
    volgens het verhaal dat Prometheus bij hem doet, [30] de aangevallen
    goden, alleen door zijn wijzen raad geleid, de Titanen overmochten
    even als, in onzen Epos, de menschen, door de krijgskunst van Segol
    voorgegaan, de overmacht der Reuzen gelukkig bestrijden.


    Ook staan, in de grieksche mythologie, de Titanen tot de goden in eene
    andere verhouding, dan bij B. de Reuzen tot de Paradijsgeesten. De
    Titanen zijn zelven goden, en van een ouder en sterker geslacht dan
    de goden die onder Zeus regeeren; de Reuzen van B. zijn de afkomst der
    Paradijsgeesten, en als zoodanig door hen beschermd en geliefd:—en uit
    dit verschil van verhouding ontwikkelt zich de voorname overeenkomst,
    die men tusschen Segol en den eschyleischen Prometheus opmerkt. De
    hoofdtrek van Prometheus is, dat hij de weldoener der menschen en
    daarom bij de goden gehaat is: [31] zoo is Segol, als de beschermer
    der door de Reuzen verdrukte menschheid, haar weldoener, en juist
    om die reden aan den haat blootgesteld der Paradijsgeesten [32] In
    't vervolg van het gedicht zou Segol nog meer, door zijn weldadigen
    invloed en schrandere vonden ter behoeding der menschheid, zijn
    overeenkomst met Prometheus hebben getoond. Men herinnert zich dat
    B. in zijne voorrede [33] zegt, dat hij “byzondere redenen” gehad
    heeft “om de zeldzaamheid van het staal, het nog niet invoeren van het
    gebruik des paards, en dergelijken meer, te veronderstellen.” Segol
    namelijk moest, in den loop van het gedicht, de verbeterde aanwending
    en de zuivering der metalen, door middel des vuurs, aan de menschen
    leeren, en reeds vindt men een toespeling daarop gemaakt in den
    IVen Zang, vs. 323, volgg. Prometheus, als degeen die de menschen
    tegen den wil der goden met het vuur begiftigde, wordt bij Eschylus
    voorgesteld als de uitvinder aller nuttige kunsten, en ook in 't
    bijzonder van de behandeling der metalen [34] Ook door hen in het
    temmen der dieren, en in 't bijzonder der paarden, te onderwijzen,
    had hij zich verdienstelijk bij hen gemaakt: [35] en zoo zoude ook
    deze vond in 't vervolg aan Segol zijn toegeschreven. Immers komt het
    natuurlijker voor, dat de menschen hierdoor hun gesteltenis tegenover
    de Reuzen zouden hebben verbeterd, dan met D. C. [36] aan te nemen,
    dat die reeds overmachtige wezens op paarden “als Centauren” zouden
    te voorschijn zijn gekomen;—maar, naar het voorkomt, als wanstaltige
    en half belachelijke Centauren; tenzij men ook een reusachtig en aan
    hun gestalte geevenredigd geslacht van paarden zich voorstelle.


    Op het eind van den IVen Zang van den Epos, doet de dichter een
    gedeelte van Segols leger door de pest aantasten: men doorziet
    nog niet, met welk oogmerk. Het kan zijn, dat ook hier Segol, door
    goddelijke wijsheid en krachten bijgestaan, moest uitkomen bij de
    genezing, en ook in dit opzicht stelt Prometheus, bij Eschylus, zich,
    als verdrijver der ziektekwalen der menschen, en dus als hun weldoener
    voor. [37]


    Maar vooral wordt de overeenkomst treffend, wanneer men zich
    herinnert, dat Prometheus bij Eschylus daarom vooral als bij der
    goden opperhoofd gehaat en gevreesd wordt voorgesteld, omdat hem
    bekend is, wie eenmaal de regeering van Zeus en der zijnen met eene
    onweerstaanbare kracht zal te niet doen, en hij daarom op de macht
    van Zeus, als op iets voorbijgaands en kortstondigs, neerziet [38];
    terwijl de Segol van B., na eerst voor de dienst der goden die in de
    lucht heerschen, en wier vereering de Paradijsgeesten zich aantrekken,
    [39] onverschillig geweest te zijn, die eindelijk veracht, omdat
    hij een grooter en machtiger God heeft leeren kennen, voor wien de
    gansche wereld bukken moet. Zegt dan Prometheus bij Eschylus: [40]


    Gaat, bidt, demoedig smeekend, elk gebieder aan!
    Door mij wordt Zeus nog minder dan een niet geacht.
    Hij moog zich machtig toonen voor een korten tijd,
    Zooveel hij wil: beklijven zal zijn rijksmacht niet.


    Wij hooren den weerklank bij Segol: [41]


    Doch hoort me, en offert thands geen mindren Hemelmachten,
    Geen stargevonkel, doof voor menschelijke klachten;
    Maar 't Wezen dat omhoog op al wat is gebiedt:
    Hem eere onze outerdienst! De luchtgoon achte ik niet.


    en waar hij dus spreekt: [42]


    —ijdle spoken,
    Vergaan zy die voortaan op uwe altaren rooken!


    Heeft nu, bij liet ontwerpen van het beeld van den weldoener des
    menschdoms op aarde, en des bestrijders der hemeltergende Reuzen,
    de persoon van Prometheus Bilderdijk voor den geest gestaan,
    zooals ik meen, dat verschillende samenloopende trekken aanwijzen;
    dan is het geen wonder, dat hij daarbij ook gedacht heeft aan eene
    bijzonderheid dezen mythologischen persoon betreffend, die wel van
    Eschylus niet vermeld, maar zoo algemeen bekend is, dat men nauwelijks
    aan Prometheus denken kan, zonder zich deze te herinneren, ik bedoel
    de fabel, die wij reeds bij Hesiodus, in de Werken en Dagen, [43]
    vinden, volgens welke de weldaden door Prometheus aan de menschen
    bewezen, verijdeld werden door de tusschenkomst eener vrouw, die de
    goden, om hem te verschalken, met allerlei gaven en bekoorlijkheden
    begiftigd hadden. Deze vrouw, deze Pandora, zag, indien ik mij niet
    bedrieg, B. in Zilfa; en hij had haar zoodanig karakter gegeven, dat
    zij eenmaal, in de hand van hoogere wezens, het noodlottige werktuig
    kon worden om Segol ten val te brengen, en wat hij voor de menschen
    deed onvruchtbaar te maken tot hun behoud. De eerste schakels dezer
    keten zijn, om zoo te spreken, gesmeed in het bestaande gedeelte van
    het gedicht, het bezit van Zilfa wordt Segol ontnomen, en hij ontvangt
    een onvolledig en afgebroken bericht, dat zij uit de verwoesting,
    die haar verblijf getroffen heeft, “gered is”. [44] Is mijn vermoeden
    gegrond; heeft het gezag der Paradijsgeesten, als van goden, de woede
    der Reuzen, op welke wijze dan ook, beteugeld, en Zilfa, als eene
    Iphigenia, aan het offerfeest door hen bereid onttrokken, om in haar
    een middel machtig te worden ter omzetting van het hart van Segol,
    wanneer zij het noodig zullen oordeelen; dan is het ook eene dankbare
    verdichting, dat het in de macht dier bovenmenschelijke wezens lag,
    Zilfa tot het uitoefenen van dien invloed door bijzondere gaven
    bekwaam te maken. Hiertoe moest het karakter van Zilfa medewerken, en
    zooals wij zeiden, de sporen der zwakheid, die haar en haar echtgenoot
    noodlottig zullen zijn, zijn reeds duidelijk aanwezig in hetgeen wij
    van het gedicht bezitten. Die zwakheid moest Segol de aanleiding worden
    tot het begaan van een enkelen, zijn groot karakter niet onwaardigen
    en niet onvergeeflijken misstap, maar van de ontzettendste en de
    verst grijpende gevolgen. Voorbeduidsels dezer rampen vinden wij
    in de droomgezichten, die, op onderscheidene plaatsen van den Epos,
    aan de beide echtgenooten voorkomen. Het een en ander verdient eene
    nadere beschouwing.


    Het karakter dezer twee personen en hunne verhouding tot elkander
    heeft de dichter zeer duidelijk uit doen komen in hun gesprek, door
    hem in den IIIen Zang [45] geplaatst. Segol, tot het koningschap
    der Aarde verheven, vat dadelijk het voornemen op om de Reuzen in
    de bergachtig noordwaarts gelegen streek van Arbal, van waar zij
    hun uitvallen op de nog door de Kainieten bezeten landen doen,
    te gaan bestrijden. Maar de zorgen die hem als koning en veldheer
    bezig houden, doen hem zijn echtgenoot Zilfa niet vergeten, aan wie,
    schoon hij haar bijzijn aan zijn gewichtige plichten op kan offeren,
    hij eenig en op het teederst gehecht is. Hij vreest dat, indien hij
    haar in het meer zuidwaarts gelegen Bethur, zijn vaderlijk gebied,
    achterlaat, zij aan een dier onverhoedsche aanvallen des erfvijands
    bloot zal staan, als reeds in vroeger tijd dit landschap getroffen
    hebben: hij wil haar dus in een verafgelegen burcht, in de landpalen
    van Seth, in veiligheid doen brengen. Op het vernemen van dit besluit
    wordt Zilfa, verre van zijne zorgzame liefde te erkennen, door eene
    jaloersche achterdocht aangegrepen, meenende dat hij haar van de
    hand wijst, omdat zijn liefde tot haar verflauwd is; en zij gaat
    zoo verre in hare veronderstelling, dat zij zich bereid verklaart,
    liever dan zijn bijzijn te missen, het huwelijksbed met de haar,
    als zij waant, voorgetrokken echtgenoot te deelen. Segol stelt haar
    met waardigheid en teederheid gerust, maar laat zich niet van zijn
    voornemen afbrengen, en eindigt met als koning te gebieden wat hij
    tot haar welzijn beslist heeft, en waarin zij, alles behalven tevreden
    berust. Dit gesprek, dat, vooral in de persoon van Zilfa, juist niet
    uitblinkt door een hoog epischen toon, zou noodeloos den gang van het
    verhaal storen, indien hier niet de kiem gelegd was der gebeurtenissen,
    die zich uit de jaloerschheid van Zilfa en de vurige liefde van haar
    gemaal tot haar, onder den invloed der in dit gedicht handelende
    bovenmenschelijke wezens, moesten ontwikkelen. Maar wij moeten, eer
    wij die gebeurtenissen in hare voorbeduidsels aangekondigd zien, nog
    een oogenblik bij deze zeer samengestelde epische machine stilstaan.


    Wanneer wij onze aandacht vestigen op het ons in dezen Epos
    voorgestelde Geestendom, dan vinden wij: vooreerst den minnaar van
    Elpine, den in het apocryfe boek van Henoch, door Bilderdijk in
    zijn voorrede aangehaald, [46] als aanvoerder der Paradijsgeesten
    genoemden Semeixas (of Semeaza), die in zijn hart zwanger gaat van
    het nog niet aan zijne broeders medegedeelde denkbeeld, van Eden,
    aan het hoofd der Reuzen, met geweld te herwinnen:—vervolgens,
    de Paradijsgeesten zelven, die, uit wrevel om hun verbanning uit
    Eden en uit vrees voor het behoud van de uit hun gesproten Reuzen,
    voor het meerendeel zich niet ongenegen toonen om, ter bestrijding
    der tegen het gebied der Reuzen opgestane Kainieten, met de Hel in
    bondgenootschap te treden, terwijl sommigen nog weifelen, en alleen de
    zachtzinnige Fuael dit denkbeeld volstrekt verwerpt en verafschuwt; [47]
    en eindelijk de Helsche Geesten, van welke, zoover het gedicht loopt,
    nog slechts een voorpost, door Satan op aarde uitgezet, ons vertoond
    wordt, en onder wie een zekere tweespalt heerscht: daar sommigen bloot
    door moord en verwoesting de verdelging van het menschelijk geslacht
    beoogen, terwijl anderen, en de meest door hun opperhoofd geachten,
    door list dit verderfelijk doel zekerder meenen te bereiken. [48]
    En nu mogen wij hieruit opmaken, dat wanneer eenmaal, door den loop
    der gebeurtenissen gedrongen, de Paradijsgeesten zich tot verdediging
    der meer en meer bedreigde Reuzen nauwer aan die Duivelen aansluiten,
    het middel door hen beraamd, om Segol tot het belang der Reuzen over
    te halen, uit zal loopen op het verderf der Reuzen zelven en van heel
    het menschelijk geslacht.


    Zoo ontdekt men met eenige waarschijnlijkheid de beteekenis
    der voorbeduidsels, die in den loop van het gedicht, de beide
    echtgenooten treffen. Zilfa, [49] in de beslissende nacht, die de ten
    troon verheffing van haar gemaal voorafgaat, ziet eerst halfwakend,
    “in mijmering verzonken,” woede en moord” die haar bedreigen. Het is
    de aanval der Reuzen op haar verblijf te Bethur. Daarna, zich zelf
    “voor 't outer keelen”. Dit is het offerfeest der overwinnende Reuzen,
    waarin zij zelve voor het outer ten offer bestemd zal zijn. Eindelijk
    “den donder die haar Ega 't hoofd verplet”: het is de wraak der
    op de sterren en in de lucht heerschende [50] Paradijsgeesten, om
    de nederlaag van hun Reuzenkroost op Segol verbolgen. Maar in een
    “droom” vervallen, dringt haar gezicht in de verdere toekomst. Zij
    ziet zich met haar echtgenoot in een woestijn verlaten; het bloed van
    den door monsters aangegrimden en mishandelden Segol op haar kleven,
    en zich zelve met hem in de ontzettendste natuurtooneelen, waarin
    men duidelijk den zondvloed erkent, omkomen.


    Ook Segol ontvangt zoodanige waarschuwende teekenen. [51] Eerst, naar
    't voorkomt, als werktuig bedoeld door den listigste der Hellegeesten
    (Sadrach), die in de gedaante van zijn voorvader Hanoch hem verschijnt,
    en in zijn slaap aanspoort om, na den val van zijn broeder Argostan,
    naar de opperheerschappij der Aarde te staan, slaagt hij in dit
    voornemen. Hij wordt door het volk gekozen, met een snoer (let
    wel!) aan de altaren der valsche goden ontleend gewijd; en beschouwt
    zich daarna als regeerend door den wil des volks, en, als dien wil
    vertegenwoordigend, tot aller gehoorzaamheid gerechtigd. [52] Maar
    zoodra hij onder zijn oorlogsbedrijven, in een kommervolle nacht,
    door het hooren van een offerzang van Seth, schoon hem die door zijn
    bloedverwant Regol, een onverschilligen wereldling, wordt voorgedragen,
    kennis ontvangt van den eenigen waren God, voelt hij zich gedrongen
    om dien God alleen alle oppermacht op Aarde toe te kennen, en den
    dienst der Luchtgoden, die hij even als zijn broeder altijd met weerzin
    heeft aangezien, te verwerpen. [53] Ook hem wordt het dan in een droom
    vergund een blik in de toekomst te slaan. [54] Het beeld van Hanoch
    verschijnt hem opnieuw; niet met de trekken der afgeleefdheid door den
    Duivel aangenomen, maar als der onsterfelijkheid deelachtig, stralende
    van heerlijkheid, en hem den zegen des Hemels op zijne bekeering met
    opgeheven handen verkondigend;—maar dit licht wordt onderschept, door
    “een nachtzwerm van gevogelt", die de verleidingen van booze machten
    voorstelt, waardoor zijn ziel weder verduisterd zal worden; en hierop
    eindelijk volgt de voorstelling der wroeging en der mishandeling,
    die uit dien val voort moet vloeien, door slangenbeten verbeeld,
    die zijn hart pijnigen,—“dat steeds aangroeit onder 't leed”:—met
    kennelijk terugzicht op de foltering van Prometheus.


    Wanneer men nu gissen wil, langs welk eene reeks van gebeurtenissen de
    dichter ons tot die uitkomst zou geleid hebben, dan moeten wij eerst
    den blik op zijn tijdrekenkunde slaan, om eenigszins te bepalen,
    op welk een afstand wij ons nog van den zondvloed bevinden: eene
    beschouwing die, naar het mij voorkomt, door Da Costa te veel is uit
    het oog verloren. Het blijkt ons dan, dat daar waar de dichter de
    naaste wereldgebeurtenissen ophaalt, die het begin der handeling door
    hem bezongen zijn voorafgegaan, [55] hij ruim twee eeuwen achteruit
    treedt; dat is tot dien Aartsvader onder wien het apocryfe boek
    aan Henoch toegeschreven het ontstaan der Reuzen vermeldt. Maar
    daar waar de handeling die het eigenlijk onderwerp van het gedicht
    uitmaakt, begonnen is [56] wordt gezegd, dat reeds “zes geslachten"
    na Adam zijn voorbij gegaan: hiermede worden wij verplaatst onder het
    geslacht van Methusalah, die elders [57] als de opvoeder van Elpine
    genoemd wordt, en die, volgens de tijdrekenkunde van het O. V., in
    het jaar zelf waarin de zondvloed uitbrak, gestorven is. Zoodat men
    als waarschijnlijk kan stellen, dat waar de epische handeling begint,
    men zich op geen verwijderd tijdstip van de groote omkeering bevindt.


    Om dit nog juister te beseffen moet men zich herinneren, dat waar
    de dichter op de twee voorgaande eeuwen een blik slaat, hij tot vijf
    onderscheidene historische tijdvakken doorloopt, die elk vele jaren
    behoefden tot hun afloop. Het 1e, van het verschijnen der Reuzen
    op Aarde uit de noordelijke streken, meermalen Arbal genoemd, en
    hun allengs zich van daar verheffende macht:—het tweede, van hun
    uitval uit die streken, gevolgd van de vermeestering van Hanoch,
    de hoofdplaats van het Rijk der Kainieten, en van de verwoesting
    van het dal van Hemath, de schoone landstreek zich zuidwaarts
    uitstrekkende naar Bethur, het vaderlijk verblijf van Segol;—het
    3e, van de terugwerking der Kainieten tegen deze overweldiging en
    van oorlogvoering tegen de Reuzen, tot deze in het Noorden worden
    teruggedrongen;—ten 4e, van een vijftigjarigen vrede en van een
    vernieuwden voorspoed voor de Kainieten, met wie het versmeltend
    overschot der met hen in afgoderij vervallen Sethieten zich vereenigd
    heeft:—en eindelijk ten 5e, van een nog geduchteren inval der Reuzen:
    waardoor Hanoch opnieuw veroverd wordt met het land tot aan de Nilho,
    terwijl het aan de andere zijde van dien stroom gelegen dal van Hemath
    met Bethur telkens gedreigd en geteisterd wordt door de macht der
    Reuzen, die zich nu voor goed in het Oosten gevestigd en Hanoch tot
    zetel heeft, eenige beschaving heeft aangenomen, althans het genot
    der weelde heeft leeren kennen, en van daar het lot der cijnsbaarheid
    aan haar gezag aan de gansche Aarde op wil leggen.


    Hier volgen dan de gebeurtenissen waar het eigenlijk onderwerp van
    den Epos zich aan vastknoopt, en die men aandachtig in het fragment
    volgen moet, zal men zich een juist denkbeeld maken van de voortzetting
    van het geheel. Tegen de tyrannieke eischen der Reuzen is het dat
    Segols broeder van moederszijde, Argostan, aan het hoofd van een
    Kainietisch leger zich verzet. Maar hij bezwijkt in een oproer en
    onderlinge slachting, onder zijn leger, door zijne oneerbiedigheid
    jegens de afgoden, verwekt; en Segol volgt hem op, door het volk
    daartoe gekozen, dat zelfvernietiging vreest uit de onderlinge
    twisten. De krijgsbedrijven van Segol, tegen Arbel, het broeinest der
    Reuzen, gericht, vervullen grootendeels het overige van het epische
    fragment. Het behelst zijne eerste overwinningen, door krijgskundig
    beleid op blinde kracht en woede behaald; de vreugde over dit voordeel
    gestoord door een aanval, achter zijn leger om uit het Zuiden volvoerd,
    waardoor Zilfa hem ontroofd wordt; zijn besluit om aan het hoofd van
    een gering aantal strijders heimelijk zich naar Bethur te begeven,
    dat op die wijze verras is; zijn tocht daarheen en zijn ontmoeting
    met de jagers uit het Westen, die zijn dagvaarding als hulptroepen
    had opgeroepen; maar waarvan hij de helft, met zijn keurtroep door
    de pest aangetast, aan de oevers van den Frath achter moet laten,
    terwijl hij met de andere helft stuit op den zegevierenden hoop der
    Reuzen, die Bethur geplunderd heeft, maar door hem overwonnen en
    verstrooid wordt. Zoo is dan het leger der Kainieten, daar waar het
    fragment eindigt, op drie plaatsen verspreid: als ten 1e, het gros
    van het leger dat in het dal van Hemath is teruggebleven; ten 2e,
    de door de pest met de jagers gedeeltelijk aangetaste keurtroep,
    die bij den Frath is achtergelaten, en ten 3e een gering gedeelte
    van die strijdkrachten, die met de Reuzen, die het Zuiden geplunderd
    hebben slaags geweest is. Het is na dien slag, dat Segol, als hij voor
    deze zijne krijgsmacht volmondig het oppergezag van den Eenigen God
    erkend heeft, voor aller oogen in een meer dan menschelijk voorkomen
    verheerlijkt wordt en, waarschijnlijk, tot een hooger aanschouwing
    der waarheid hemelwaarts wordt opgenomen; waaruit men mag afleiden,
    dat het in de bedoeling des dichters lag, hem na dit gezicht, dat de
    onsterfelijke pen niet ten einde toe beschreven heeft, op een ander
    tooneel te verplaatsen.


    De veronderstelling biedt zich aan, dat door deze verplaatsing de
    held in aanraking gekomen zou zijn met Noach, naar wiens ontmoeting
    hij het verlangen reeds geuit heeft [58]; welke opwelling van Segol
    Bilderdijk in zijn voorrede [59] heeft aangeduid, als een voorbereiding
    om Noach te doen “optreden.” Men moet evenwel dit woord, naar alle
    waarschijnlijkheid, niet opvatten in dien zin, alsof de Aartsvader
    zelf gemengd zou zijn geraakt in de gebeurtenissen, die de zanger
    zich voorstelde te doen hooren. Het blijkt uit de aanwijzing, aan
    Segol gedaan [60], der woonplaats van het aartsvaderlijk gezin,
    dat het zich niet meer in de gemakkelijk te bereiken landpalen van
    Seth, aan de Westkust der Aarde, maar aan den tegenovergestelden
    kant, op het hooge gebergte achter de velden van het door de Reuzen
    onveilige Arbal bevindt; waar het, van het menschdom afgezonderd,
    bijkans vergeten leeft. Men kan zich voorstellen, hoe de Aartsvader,
    als later met Abraham geschiedde, om niet in de afgoderij zijner
    stamgenooten te vervallen, verre van hen is afgeroepen, onder een
    geheel hem vreemde, doch voor hem niet gevaarlijke woestheid: en de
    dichter heeft aanleiding gevonden tot die voorstelling in het door
    hem vermelde apocryfe boek aan Henoch toegeschreven, waar God den
    Aartsengel Uriel tot Noach zendt met den last: “zeg hem in mijnen naam:
    verberg u zelven: en maak hem het naderend einde bekend, dat geheel
    de aardbodem vergaan zal.” [61] Ook valt het niet moeielijk wanneer
    men het door den dichter ontworpen kaartje van de, ik mag zeggen,
    door hem geschapen eerste wereld inziet, te bevroeden, dat zich op
    de N. Oostelijke kust dier wereld de geschikte bosschen bevonden,
    op de teekening afgebeeld, die tot den bouw der Arke geschikt waren.


    Dit evenwel zij in 't algemeen omtrent het gebruik van dit kaartje
    opgemerkt: dat het niet overal, aandachtig beschouwd, met het gedicht
    is overeen te brengen; hetzij de dichter onder het bewerken van zijn
    plan daarvan afging; hetzij hij het later voor de uitgave van het
    fragment ontwierp, toen alle deelen van zijn bestek hem niet even
    levendig voor den geest stonden. Want ook dit behoorde tot de redenen,
    die hem van het wederopvatten van zijn meesterwerk afschrikten,
    ja, die het hem “onmogelijk” maakten, als hij eens den schrijver
    dezer regelen betuigde, toen deze, met jeugdige vrijmoedigheid,
    zich veroorloofde hem daartoe aan te sporen.


    Het was naar diezelfde streken van Arbal dat de dichter de stappen
    van Elpine richtte, daar waar zij voor't laatst in het fragment
    vermeld wordt. [62] Hij voert haar aldaar, nadat zij haar minnaar
    voor eeuwig van zich heeft afgewezen, door “het palmbosch” dat
    zich van den Nival noordwaarts tot de “zandvalleien” van Arbal
    uitstrekte; en geeft te kennen dat zij in die richting voortging,
    door de vermelding der eikenbosschen tot welke zij kwam, die, in
    tegenstelling met de palmen, een meer noordelijke streek voor de
    verbeelding roepen. En wat was ook natuurlijker, wanneer men eenmaal
    vasthoudt dat het aartsvaderlijk gezin zich reeds in Arbal bevond,
    dan deze beweging aan Elpine toe te schrijven, met de bedoeling van
    zich weder onder de hoede van haar pleegvader Methusalah te begeven,
    om in zijn schoot den ontzachlijken vijand van haar rust te vergeten,
    die haar verleid had om in zijne liefde te deelen, en bij wien het
    denkbeeld rijpte van zich in opstand tegen God te begeven.


    Wanneer men in 't oog houdt dat de dichter dus zijn beide hoofdpersonen
    naar de streek door het aartsvaderlijk gezin bewoond gelijktijdig
    richtte, ligt het voor de hand te veronderstellen, dat zij zich
    daar ontmoeten zouden, en dit met een bepaald oogmerk des dichters,
    dat ook Da Costa geraden heeft, om hen aldaar bekend te maken met
    den band van bloedverwantschap die tusschen hen, naar zijn ontwerp,
    bestond. D. C. veronderstelt, [63] dat Elpine als de volle zuster
    van Argostan, Segols halven broeder, zou zijn erkend geworden;
    maar hetgeen B. zelf heeft te kennen gegeven, doelt op een nauweren
    band tusschen Segol zelf en Elpine. Immers Segol was de zoon van
    den Vorst van Bethur; [64] en het was uit dit Bethur dat Elpine,
    als een kind in de wieg door de Reuzen geroofd, [65] en vermoedelijk
    naar Arbal vervoerd was, waar zij, kunnen wij ons voorstellen, door
    Methusalah aan hunne handen onttrokken was, met het gezag dat soms
    op de meest barbaarsche volken hooge ouderdom met heiligheid van
    zeden gepaard uitoefende, waarvan de geschiedenis der invallen der
    noordsche volken in het Romeinsche Rijk, als die der middeleeuwen,
    merkwaardige voorbeelden heeft opgeteekend.


    Men kan zich eenigszins verbeelden hoe Segol, uit die heilige omgeving
    op het woelige tooneel der Aarde teruggekeerd, als een Mozes van den
    Sinai, geergerd als deze zou worden door de afgoderij, en tegen haar
    dien kamp zou aanvangen, waartegen de voorzichtige en op dit punt
    onverschillige grijsaart Regol hem gewaarschuwd had. [66] Maar ook hoe
    zijn hart verdeeld en getrokken zou zijn door de gedachte aan Zilfa,
    die hij zou kunnen veronderstellen dat, om hare bekoorlijkheden,
    naar Hanoch, thans den hoofdzetel en hofstad van het Reuzenrijk,
    vervoerd was. Immers dit Hanoch, “'t omwalde Hanoch” genoemd, [67]
    dat de dichter reeds in den aanhef van zijn verhaal dus beschrijft:
    (Ie Z. vs. 65, volgg).


    Het fiere Hanoch, 't oudst der burchten, stak het hoofd
    In 't uiterst Oost omhoog, van d'uchtendgloed gestoofd;
    En telde als moederstad, van Land-tot Landgewesten,
    Een overtalrijk kroost in meer bekrompen vesten:


    die hoofdstad was voor de tweede maal in handen der Reuzen gevallen,
    die daar den zetel hunner macht gevestigd hadden en zich de weelde
    der Kainieten hadden laten welgevallen. Het was aldaar, als de dichter
    zingt, [68] dat hun volk


    Verslingerde op 't genot der zoetheen van het leven;
    Maar machtloos om zich zelv' dat streelend lot te geven:
    't Bood vrede, of eer, 't gebood, op naam van vreeverdrag,
    Geschenken, cynsbaarheid en Opperstaatsgezag———
    Men eischte 't meerendeel van vee en akkergaven,
    Ten jaarlijksch schattingrecht; en duizenden van slaven,
    En maagden; hemelschoon, met trippelenden voet,
    En wulpsch van zangstem, ter ontsteking van het bloed,
    Op luitspel afgerecht en dartle schouwgebaren;
    En bergen smijdig goud, gezuiverd uit zijne aaren;
    Robijn uit Pizons kil en hellen diamant;
    En d' eelsten roofschat van het parelvoedend strand.


    En reeds “tien stammen” hadden zich aan dien eisch onderworpen.


    Het was ook in dit Hanoch dat de dichter voor ons dien vorst
    der Reuzen zou hebben doen optreden, wiens naam in het gemelde
    boek van den Pseudo-Henoch gespeld wordt; dien Exael, [69] aan
    wien verschillende uitvindingen daar worden toegeschreven: als
    in de eerste plaats die tot de verbetering van wapentuigen en het
    smeden der metalen betrekking hebben, die, als uit het voorgaande
    waarschijnlijk is geworden, de dichter voor het krijgskundig genie
    van zijn held gespaard had; maar ook daarenboven die daarmee strijdige
    uitvindsels van verregaande weelde en pracht, die blijkbaar door den
    dichter zijn in 't oog gehouden bij den zooeven vermelden eisch van
    cijnsbaarheid. En wanneer wij nu hierbij opmerken dat Bilderdijk,
    in zijne aanhaling uit het apocryfe boek, ook niet verzuimd heeft
    op te teekenen, dat onder dien Exael “de uitvinding der kunst van
    tooveren en onttooveren, der sterrekunst enz.” vermeld wordt, dan
    valt het in 't oog hoe, in den offerzang der Kainieten, [70] de Maan,
    met bijzonderen zwier van woorden, als eene Hecate wordt aangeroepen,
    en men vindt grond tot de veronderstelling, dat ook eenige verdichting
    aan deze overlevering ontleend den Epos zou versierd hebben.


    Na de vooropzetting van deze opmerkingen en veronderstellingen,
    wagen wij het, als in een ruwen omtrek, den vermoedelijken inhoud
    te doen volgen der zangen, waarin deze Epos zich verder zou hebben
    ontwikkeld. Niet, dat wij dit kort-begrip willen beschouwd hebben
    als noodzakelijke slotsom uit het voorafgegane op te maken; maar
    als de mogelijke, en misschien in sommige deelen waarschijnlijke
    gevolgtrekking, door de dichterlijke logica uit deze premissen
    afgeleid.


    Slot van den 5en Zang.


    Segol wordt, na een kort aanschouwen van de heerlijkheid des
    Hemels,—op gelijke wijze als de heilbegeerige Cornelius tot Petrus
    (Hand. X : 3, 4, 5.)—tot Noach verwezen, aan wien inmiddels een
    hemelbode ter aankondiging van zijn voortreffelijken gast wordt
    afgezonden: (ald. vs. 19, 20, 21).


    6.


    Hij daalt op de aarde neder, nabij hare oosterkust, en komt tot
    Noach; ziet den bouw der Arke;—verstaat de beteekenis daarvan
    en de aanstaande verdelging des menschdoms, indien het zich niet
    bekeert;—immers zijn de laatste jaren die het nog waren toegestaan,
    haast ten einde; hij verneemt, dat hij (Segol) tot die bekeering als
    laatste proef wordt aangewend, door zijn voorbeeld en vorstelijke
    deugden; terwijl hij, als weldoener der menschheid door de uitroeiing
    der Reuzen, den grootsten invloed op de menschen kan verwerven. Ter
    bereiking van die zege wordt hij met eene natuurkennis verrijkt,
    als die Noach bezit, en die hem ten dienste staat, vooreerst als
    bouwmeester der Arke, en ten andere als temmer en belezer der dieren,
    onder welke hij zich als een Orfeus beweegt.


    7.


    Afscheid van Noach, en verdere verwijzing naar Methusalah, naar
    wiens eenzaam verblijf Segol door Sem geleid wordt. In de stille
    dichtoverschaduwde bergstreek, eenigszins verwijderd van de kust en
    van Noachs scheepsbouw, loopen de laatste dagen van den Aartsvader
    ten einde. Eene vrouw is met hem, die boetvaardig tot zijn schoot
    is teruggekeerd, en nu zijn stervenssponde bekleedt; het is Elpine,
    van wier nauwe betrekking tot hemzelve Segol hier onderricht wordt,
    en wier bescherming hij, als haar broeder, op zich neemt. Hij verneemt
    van den stervenden Aartsvader, dat Zilfa hem zal worden teruggegeven;
    maar dat in haar hem een zware proef wacht, en dat hij 't menschdom
    van den ondergang redden zal, indien hij in die proef volstandig
    blijft. In dit profetisch gezicht sterft de Aartsvader.


    8.


    Wederkomst van Segol tot de hem met angst in het palmbosch verbeidende
    troepen, wier tot aanbidding overgaanden eerbied hij met zedigheid
    en verwijzing tot het eenig aanbiddenswaardig Wezen beteugelt. Hij
    keert met hen terug tot degenen die hij, bij den Frath, door de pest
    aangetast heeft achtergelaten; die hij nu, door het onderricht en den
    zegen des Aartsvaders met hooger wetenschap en krachten begiftigd, en
    door Elpine bijgestaan, in staat is te genezen. Het leger in Hemath
    vindt hij in afgodische zegefeesten vervallen. Verontwaardiging en
    moedeloosheid, waarin hij getroost en opgebeurd wordt door Elpine,
    die hem, als de hoop (Elpis) op al wat hoog en goed is, bijblijft,
    terwijl de ontzettendste opstand der bijgeloovige troepen tegen
    hem opsteekt.


    9.


    Bijgestaan door de hem trouw geblevenen, die deels zijn verheerlijking
    gezien, deels zijn wonderkraeht ondervonden hebben, bedwingt hij de
    oproerige afgoderij en doet nu niet meer dat gezag gelden dat alleen
    menschen hem toekenden, maar dat hij van God, als van den oorsprong
    van alle gezag, om hun heil te stichten, ontvangen heeft. Na de
    vernieuwde toezwering hunner trouw, wijst hij hen op het werk dat hun
    te verrichten staat: de bevrediging der Aarde, door de uitroeiing van
    de goddelooze macht der Reuzen; daartoe moet hun thans hun hoofdzetel,
    Hanoch, eer zij van daar met vernieuwden aanval de vruchten der
    behaalde overwinningen verijdelen, worden ontrukt, met den roof van
    zoovele dierbare panden die zij daarheen gesleept hebben, waaronder
    ook zijn geliefde gade in hun ketenen zucht. Voorbereidselen tot dien
    tocht:—nieuwe wapenen:—smeding der metalen: temmen van paarden en
    elefanten. Wrevel der Paradijsgeesten tegen deze beweging, deels
    bedwongen door ontzag voor Segol, in wien zij den gunsteling van
    God kennelijk aanschouwen; deels tegengehouden door hun uitstekenden
    broeder, Semeaza, (den minnaar van Elpine), die zich nog heimelijk
    vleit dat hij, door haar, eenmaal invloed op Segol zal uitoefenen,
    wanneer hij haar wederom zal durven smeeken, en zij den ban, dien
    zij met zooveel kracht tegen hem heeft uitgesproken (IIe Z. vs. 463,
    464,) wederom zal opheffen.


    10.


    Optocht van het gansche Kainietische leger over den Nilho. Vreugde
    der Hellegeesten, die op verdelging hun hoop vesten, dat thans
    verwoestingen op groote schaal te wachten zijn, terwijl zij die
    op list rekenen zich vleien al die menschelijke krachtsinspanning
    te verijdelen. Vruchtelooze tegenstand van de macht der Reuzen, nu
    door hun vorst Exael aangevoerd, die noode de weelde zijner hofstad
    verlaat om het rebelleerend menschdom te bedwingen. Gevechten,
    waarin de door Segol verbeterde wapenen, de aanwending van ruiterij
    en van elefanten hem de overwinning helpen verzekeren tegen de anders
    verpletterende overmacht der Reuzen, nu niet meer met hun voorhoede en
    in stroopbenden, maar met een leger strijdend. Toestand van Semeaza
    tusschen de Reuzen, die hij wenscht te beschermen, en Elpine, die
    hij niet durft naderen en die hen met Segol bestrijdt. Hij beweegt
    zijn broeder en boezemvriend Fuael, dat hij tot Elpine nadere, en
    haar smeeke om hem gehoor te verleenen. Bede daartoe strekkend, vol
    ontzag en ootmoedigen aandrang door Fuael, om Semeaza, voor Elpine
    uitgestort. Vergeefs!


    11.


    Beslissende veldslag, die de Reuzen tot voor de muren van Hanoch
    terugslaat. De Paradijsgeesten ontwaren dat Semeaza hen niet
    bijstaat. Hoe zou het kunnen, tegen Elpine en haar broeder? Hij
    verzaakt de algemeene belangen om het kroost dat hij van Elpine
    wacht, en ondertusschen dreigt de volkomen ondergang der Reuzen met
    de inneming van Hanoch! Raad der Paradijsgeesten: het wordt tijd,
    daar Segol vruchteloos, tegen hoogere Machten aan, bestreden wordt,
    hem te winnen, en daartoe den invloed van Zilfa te gebruiken, die,
    na de vermeestering van Bethur, als offer voor hen, als voor de goden
    bestemd, door henzelven gered, naar Hanoch gevoerd, en in een hunner
    tempels aldaar geplaatst is. Teekenen en orakels in dien tempel,
    waardoor de Hanochieten worden gewaarschuwd Zilfa aan haar echtgenoot
    terug te geven.


    12.


    Gezantschap uit Hanoch, zeer tegen den zin van Exael, die op Zilfa
    verslingerd is; maar tot vreugd van Ada, de meest begunstigde zijner
    Kainietische slavinnen, die, schoon van vorstelijke afkomst, thans
    op die gunst verzot, door toovermiddelen met de booze geestenwereld
    in verband, zijn liefde zoekt te behouden. Verzoek om vrede en
    aanbod, in dit geval, van Zilfa terug te geven. Regol, gedurende
    de onderhandeling, als gijzelaar tot Zilfa toegelaten, spreekt
    met het scepticisme des wereldlings tot haar over Segols liefde,
    en over eene vrouw die, altijd in de nabijheid des legers aanwezig,
    zich in haar tent aan aller oogen onttrekt. Segol, die in Elpine zijn
    goeden engel aan zijn zijde heeft;—die hem als eene Velleda op zijn
    heirtocht vergezelt, en ook thans in hem de hoop levendig houdt, dat
    God te zijner tijd hem Zilfa zal terug schenken,—Segol blijft tegen
    den verleidelijken aanval standvastig. Geen vrede met de vijanden
    zijns Gods!


    13.


    Beleg van Hanoch, eertijds de hoofdzetel der meest beschaafde en
    verdorven Kainieten, thans van het rijk der Reuzen, die met eenige
    beschaving vooral ook de afgoderij hunner thans met hen samenstemmende
    verwonnelingen hebben aangenomen. Gruwelen aldaar door hen bedreven,
    menschenoffers, anthropofagie, enz. Wanhopige worsteling, waarbij
    de Reuzen, tot binnen de muren van Hanoch teruggedrongen, door de
    helsche geesten worden bijgestaan met vuurwapenen in de verdediging
    der veste. Vruchteloos!—de val der Reuzen met dien van Hanoch is
    onvermijdelijk. Een krachtiger aanval moet op het hart van Segol
    gedaan door het Edensch geestendom, maar thans door Sardach geraden,
    die zelf door Satan geleid wordt. Zilfa zelve zal aan Segol worden
    toegezonden; in weerwil van Exael, wiens dierlijke driften met
    de verheven genegenheid van Segol contrasteeren, maar die door de
    Paradijsgeesten, als door zijn goden, daartoe gedwongen wordt, met de
    ontzettendste teekenen.—Ada, door het geestendom onderricht, deelt
    aan Zilfa hare toovermiddelen mede, onder die voorwaarde, dat zij de
    blijken van Segols min niet ontvangen zal, eer hij den vrede aan de
    Reuzen heeft toegestaan; maar dan ook met belofte, dat zij voor eeuwig
    zal zegevieren in zijn hart over die onbekende vrouw, die zijn tent
    niet verlaat.—Ondertusschen ontvangen die toovermiddelen een gansch
    andere kracht dan Ada die ooit gekend heeft, en zal Zilfa in het kamp
    van Segol verschijnen, met meer dan sterfelijke schoonheid toegerust.


    14.


    Semeaza, die tot nu toe,—door zijn boezemvriend Fuael in zijn rouw
    gesteund,—zich van elk verbond met de Hel heeft vrijgehouden,
    aanschouwt dit plan zijner broeders met verontwaardigde
    afkeuring.—Maar intusschen, terwijl dit wordt voorbereid, zijn
    de maanden van Elpine vervuld, en Semeaza, zoo hij al, in dit
    uiterst oogenblik, het verbod van haar te naderen overschrijden wil,
    ondervindt dat hij het niet vermag: sinds met den zegen de kus van den
    stervenden Methusalah op haar hoofd gedaald, dit met de glanskroon
    der verheerlijkte boetvaardigheid voor altijd omgeeft. Zoo ligt hij
    dan,—als eene hyene op haar prooi,—te loeren op het kind, dat zij
    ter wereld zal brengen, om het aan den invloed der menschen, en vooral
    van Segol te onttrekken, die het in haat tegen hem zou opvoeden.—Maar
    ziet! terwijl Elpine, in barensnood, op den oever des doods verkeert,
    dalen Engelen neder, en dragen haar in Eden met haar kind, waar het
    in den schoot van Henoch, even als zij boven den dood verheven, zal
    worden opgevoed:—in dat onbereikbaar Eden, waar Semeaza voor eeuwig
    uit gebannen is!—Nu kent zijn razernij geen palen meer:—hij stoot
    Fuael van zich af;—en er is niets meer dat hij ontziet.


    15.


    Exael is ziedend van haat tegen Segol, als tegen zijn overwinnaar,
    die hem van het bezit van Zilfa ontzet. Semeaza verschijnt hem; maakt
    hem bekend met het sinds lang onder de menschen vergeten bestaan van
    Eden; [71] toont hem, dat indien hij al de takken van het geslacht
    van Adam vereenigen kan onder eene gemeenschappelijke onderneming, ter
    herovering van dit rijk van weelde en van genot, de val van Segol, die
    zich daartegen verzetten zal, zeker is.—Intusschen verschijnt Zilfa
    in het legerkamp van Segol, algemeene verbazing en bewondering, als
    eene Armida, door haar buitengewoon schoon verwekkend. Zij beschrijft
    voor Segol haar wedervaren, en smeekt hem, door de algemeene volksstem
    gesteund, vrede te sluiten met den edelmoedigen vijand, die haar, in
    stede van haar aan zijn goden op te offeren, aan hem terugschenkt,
    terwijl zij zich als door eede verbonden aan hem voorstelt, om in
    Hanoch terug te keeren, zoo het verdrag, dat zij op zich genomen
    heeft te doen treffen, niet gesloten wordt.


    Zoo meent zij die haar onbekende vrouw, die zij als haar mededingster
    in het hart van Segol vreest, te overwinnen; die vrouw die zij niet
    te zien krijgt; die zij niet zien zal, en van wier bestaan Segol haar
    onkundig laat: want omtrent het lot van Elpine is hem door Methusalah
    het zwijgen opgelegd.


    16.


    Segol, nu van zijn goeden engel verstoken, bezwijkt en stemt toe. De
    hel treurt om het ophouden des oorlogs—Neen, juicht! zegt Satan in
    den helleraad; nu zijn zij allen mijn: hun tweespalt verdierf alleen
    hunne lichamen; hun vrede zal hun zielen ten verderve sleepen, en
    Semeaza wordt nu mijn bondgenoot.—Inderdaad, terwijl Semeaza wanhopig
    om de rotsen van Eden dwaalt, ontmoet hem Satan. Vroeger wilde de
    Paradijsgeest, alleen aan 't hoofd der Reuzen en door zijn broeders
    bijgestaan, Eden bestormen; de oorlog met de Kainieten belette dit;
    nu schroomt hij niet tot dit doel de hulp der Hel aan te nemen, die de
    samenzwering der vereende afstammelingen van Adam bij zal staan. Satan
    onderricht hem, hoe het vuur, dat reeds op geringe schaal gediend heeft
    ter verdediging van Hanoch, in vrij wat grooter mate tot vermeestering
    van Eden kan worden aangewend, en de rotsen zal nedervellen, om hem
    een baan te vormen ter herovering van zijn vaderland, en ter verlossing
    van zijn gade en zoon uit de banden van een tyrannische macht.


    17.


    Het verdrag wordt getroffen, en draagt zijn noodlottige vrucht
    in het zedelijk bederf, dat het leger van Segol aangrijpt door de
    verbroedering met de Reuzen en de Hanochieten, en door het voorbeeld
    van Hanoch, dien zetel en dit brandpunt der afgoderij. Vruchteloos
    tracht hij den stroom te keeren, waarvoor hij de sluis heeft
    opengezet. Een groot vredefeest moet gevierd; het is daar dat Exael,
    door Semeaza opgemaakt, verschijnt met het denkbeeld, om deze
    verbroedering van het gansche geslacht van Adam in een plechtige
    daartoe te beschrijven bijeenkomst te vieren. Hij maakt hier het
    bestaan van Eden bekend, als van het gemeenschappelijk afkomstoord:
    (zie de kaart) “In de landstreek tusschen den Hiddekel en den
    Frath is een onafzienbare vlakte, van waar men in 't verschiet een
    hemelhoog gebergte zich in de wolken ziet verliezen: daar is Eden. In
    't gezicht des algemeenen vaderlands zal het vereend geslacht zich
    eeuwige trouw en broederschap zweren.”—Uitbundig gejuich neemt dit
    voorstel aan. Segol zelf, ofschoon door teekenen gewaarschuwd en
    door de somberste voorgevoelens aangegrepen, meent wat hij misdreef
    te zullen herstellen, door aldaar dien broederband te doen sluiten
    onder de aanroeping van den waren God.


    18.


    Gods Engel daalt neder tot Noach, en zegt: bereid u de Arke in te
    gaan met uw gezin; het einde is nabij.—Dagvaarding en verschijning
    van het gansche menschdom, naar zijn verschillende geslachten, in de
    vlakte tusschen den Hiddekel en den Frath.—Plechtigheden; waarbij
    Segol zich in de aanbidding van den waren God meer en meer verlaten
    gevoelt.—Op het einde en in de algemeene vreugdedronkenschap van het
    als 't ware onmetelijk loofhuttenfeest, onthult Exael zijn bedoeling:
    “Eden, de algemeene oorsprong van ons geslacht, is de eigenlijke
    plaats waar dit broederfeest volmaakt zal wezen: laten wij ons
    daar onverschrokken den weg toe banen; mijne goden gaan ons voor:
    uit hun naam spreek ik.”—Heldhaftige tegenstand van Segol tegen
    den algemeenen afval, die hierop volgt, en hem weldra alleen laat
    met zijn weinige getrouwen, die door het zwaard worden uitgeroeid;
    en daar men hem om zijn vroegere weldaden niet dooden wil, voert men
    hem naar de woestijn aan de overzijde van den Hiddekel, waar het
    graf van Adam is en der eerste Aartsvaders, die daar in de stilte
    der woestijn en in het gezicht van Eden begraven wilden worden. Daar,
    over de rotsen gesleept en aan een rots geketend, blijft hij van elk
    verlaten, behalve van Zilfa, die door een afwijzing vol verachting
    den haat van Exael eindelijk ook tegen zich zelve gewekt heeft.


    19.


    Intusschen is het menschenheir opgebroken om Eden aan te
    vallen.—Optocht, met de Reuzen en het afvallige leger van Segol aan
    het hoofd, thans door Exael geleid, voorafgegaan door onweerswolken,
    waarin zijn goden (Semeaza met de Paradijsgeesten) hem den weg wijzen,
    en door de onzichtbare Hellemachten voortgedreven. Nadering tot de
    steile hemelhooge rotsen van Eden, waarboven, als een noorderlicht, de
    weerschijn blinkt der vlammende zwaarden der Wachtengelen.—Onthulling
    van het helsche geheim, aan Exael medegedeeld, om de ontoegankelijke
    rotsen door ontploffing van het inwendige aardsche vuur te
    verbrijzelen.—Rustelooze arbeid, ter bereiking van dit misdadig
    doel.—Rouw, ontzetting en afgrijzen in den Hemel. De Raad Gods
    wordt aan de Hemelingen bekend gemaakt, en de bevelen gegeven tot de
    naderende ontknooping.


    20.


    Schijnbaar welgelukken van den hemeltergenden aanval:—instorten
    der rotsen, waarlangs Eden beklommen wordt. Reeds meent Semeaza
    meester van Eden en van Elpine te wezen. Onthulling der ontzachlijke
    Engelenwachten, waar de Reuzen op aandruischen met vruchtelooze
    woede. Nog geduchter, dieper liggende vuren moeten, op aandrijven
    der Hel, gebezigd. Laatste schok dier ontstoken onderaardsche vuren
    ter omstorting der engelenweeren beproefd, maar waardoor Eden van
    de Aarde wordt losgemaakt, (Bild. Luchtreis bl. 48, 49) om als
    zelfstandig hemellichaam voortaan zijn loop door het hemelruim te
    nemen; terwijl tevens door dien aardschok de vergaderplaats der
    onderaardsche oceanen wordt opengebroken; en gelijktijdig, met het
    inbreken van dien vloed, de dreigende wolken, die zich sinds lang om
    Eden samenpakten, in cataracten op de aanvallers nederstorten. Het
    leger wordt het eerst medegesleept, Reuzen, Kainieten en Sethieten
    onder elkander, en met het overig menschdom verzwolgen, dat nog
    in de vlakte, onder de ongebondenheid der afgodische spelen, den
    uitslag der onderneming afwacht, en zich door Ada laat paaien,
    als kon zij door toovergezangen de dreigende onweeren en stroomen
    bezweren. Onder al deze tafereelen van verschrikking heeft nog
    een aandoenlijk tooneel plaats: waar Segol, bij het naderen van
    den vloed, aan zijn berouwhebbende verleidster vergiffenis schenkt,
    zoodat hun vereende zielen ter plaatse varen waar eenmaal de Heiland,
    op wien Segol, door Elpine getroost, vertrouwde, zal nederdalen als
    hun verlosser:—terwijl daarentegen Semeaza met zijn broeders in de
    diepste duisternis geketend wordt; maar waar toch eenmaal de zoon,
    dien hij ten verderve wilde sleepen, hem op het aanhoudend gebed van
    Elpine, door dienzelfden Heiland afgezonden zal komen stemmen tot
    berouw en bekeering; om hem dan te ontboeien en voor zijn Rechter te
    brengen, om met Fuael (Z. III, vs. 143, volgg.) genade te ontvangen.





    NOOTEN


    [1] Zie Petrus' Eersten Brief III, 19 : IV, 6.


    [2] Boek der Schepping, IV, 1: naar het Hebreeuwsch: den man Jehovah.


    [3] hichetaeria.


    [4] Suringar, Leeuwaarden 1847.


    [5] Bri w Ie Dl. bl. 224.


    [6] IIe Z. vs. 408.


    [7] bl. 446.


    [8] bl. 385.


    [9] bl. 63 uitg. v. D.C.


    [10] Zie IIe Z. vs. 411 volgg.


    [11] Z. II vs. 407 volgg.


    [12] vs. 370.


    [13] vs. 302.


    [14] bl. 63. uitg. v. D. C.


    [15] bl. 72. uitg. v. D. C.


    [16] bl. 58. uitg. v. D. C.


    [17] Verg. b. v. Z. I, vs 363, volgg. met Z. II. vs. 504, volgg.


    [18] Ovid. Met. III vs. 101 sqq.


    [19] vs. 1073, sqq. ed. Well.


    [20] Ie Z. vs. 433, volgg.


    [21] vs. 648, sqq.


    [22] Ie Z. vs. 499, volgg.


    [23] vs. 599, volgg.


    [24] vs. 880, sqq.


    [25] Ie Z. vs. 480, volgg.


    [26] vs. 835, sqq.


    [27] 582, sqq.


    [28] vs. 749. sqq.


    [29] vs. 773 en 873, sqq.


    [30] vs. 199. sqq.


    [31] vs. 281, sqq. 265 sqq.


    [32] IIIe Z. vs. 119, volgg.


    [33] bl. 64, Uitg. v. D. C.


    [34] vs. 498, sqq.


    [35] vs. 460 sqq.


    [36] bl. 417.


    [37] vs. 476, sqq.


    [38] vs. 167, sqq.; vs. 758, sqq.; vs. 909, sqq.


    [39] IIe Z. vs. 512, volgg. en 532.


    [40] vs. 939, sqq.


    [41] IVe Z. vs. 543, volgg.


    [42] Ald. vs. 475.


    [43] vs. 47, sqq.


    [44] IVe Z. vs. 575.


    [45] vs. 522, volgg.


    [46] bl. 69 D. C.


    [47] IIIe Z. vs. 39 volgg.—153.


    [48] Ald. vs. 153-282.


    [49] IIIe Z. vs. 487, volgg.


    [50] Z. III, vs. 121-124.


    [51] IIIe Z. vs. 307, volgg.


    [52] Z. III. vs. 461, volgg.


    [53] IVe Z. vs. 363, volgg.


    [54] Ald. vs. 487, volgg.


    [55] Ie Zang vs. 55, volgg.


    [56] IIe Z. vs. 171 volgg.


    [57] Ie Z. vs. 442.


    [58] IVe Z. vs. 463.


    [59] bl. 63. D. C.


    [60] IVe Z. vs. 419-421.


    [61] Bild. Voorr. bl. 71. D.C.


    [62] IIe Z. vs. 480, volgg.


    [63] bl. 392, 393.


    [64] IIIe Z. vs. 322.


    [65] IIe Z. vs. 288, volgg.


    [66] IVe Z. vs. 477, volgg.


    [67] Ie Z. vs. 262.


    [68] Ie Z vs. 303, volgg.


    [69] Bild. Voorr. bl. 70, Uitg. van D. C.


    [70] Ie. Z. vs. 369.


    [71] Ie Z. vs. 99-110.